ECLI:NL:RBDHA:2018:14395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
C/09/563942 KG ZA 18-1233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Albanese burger en de schorsende werking van cassatieberoep

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een Albanese burger, aangeduid als [eiser], die in Nederland was aangehouden en in verzekering was gesteld. De Albanese autoriteiten hadden om zijn uitlevering verzocht, maar [eiser] vorderde dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, hem niet zou uitleveren aan Albanië. Hij voerde aan dat hij bij uitlevering te vrezen had voor bloedwraak van de familie van een slachtoffer van een levensdelict waarvoor hij in Albanië was veroordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat aan een cassatieberoep tegen de uitspraak van de civiele rechter in een kort geding geen schorsende werking toekomt. Dit oordeel is in lijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat stelt dat de toegang tot de rechter niet mag worden beperkt, maar dat in dit geval de schorsende werking van het cassatieberoep niet van toepassing is op de uitlevering. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] voldoende gelegenheid had gehad om zijn rechtsmiddelen te benutten en dat de vordering tot het verbieden van de uitlevering moest worden afgewezen. De kosten van het geding werden aan [eiser] opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/563942 / KG ZA 18-1233
Vonnis in kort geding van 27 november 2018
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. C. Reijntjes-Wendenburg te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 november 2018, met één productie;
- de nadere producties van de Staat;
- de op 27 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Op 27 november 2018 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 4 december 2018.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Albanese nationaliteit. Hij is in Albanië op 13 juni 2011 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor onder meer een levensdelict en illegaal wapenbezit. Het slachtoffer was de heer [A] (hierna: [A] ).
2.2.
[eiser] is op 14 september 2016 in Nederland aangehouden en in verzekering gesteld. Albanië heeft om zijn uitlevering verzocht.
2.3.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 11 april 2017 de uitlevering toelaatbaar verklaard. In dat geding had [eiser] aangevoerd dat hij bij uitlevering naar Albanië voor bloedwraak van de familie van [A] heeft te vrezen en dat de uitlevering in verband met een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet worden geweigerd.
2.4.
Het door [eiser] tegen de uitspraak van 11 april 2017 ingestelde cassatieberoep is verworpen met toepassing van artikel 81 RO.
2.5.
De Minister heeft in zijn beschikking van 16 mei 2018 besloten [eiser] uit te leveren.
2.6.
[eiser] heeft de Staat daarop in kort geding gedagvaard bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. In die procedure heeft [eiser] – kort gezegd – gevorderd de Staat te verbieden om [eiser] uit te leveren aan Albanië, althans om dit niet te doen zonder dat eerst nader onderzoek is gedaan naar het gevaar dat [eiser] als gevolg van bloedwraak in Albanië loopt of zonder dat eerst toereikende garanties bij de Albanese autoriteiten zijn bedongen ten aanzien van de bescherming van [eiser] tegen bloedwraak. Aan deze vordering heeft [eiser] onder meer ten grondslag gelegd dat uitlevering aan Albanië een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM met zich brengt, omdat er vanwege de tegen [eiser] uitgesproken bloedwraak een reëel gevaar is dat [eiser] bij terugkeer in Albanië zal worden gedood.
2.7.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] bij vonnis van 14 augustus 2018 afgewezen.
2.8.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het bovenstaande kort gedingvonnis. Het Gerechtshof heeft bij arrest van 13 november 2018 het onder 2.7. genoemde vonnis bekrachtigd.
2.9.
De Staat is voornemens [eiser] op 28 november 2018 om 12.10 uur tot feitelijke uitlevering van [eiser] aan Albanië over te gaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis verbiedt om [eiser] aan Albanië uit leveren totdat de Hoge Raad op het cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof heeft beslist, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is voornemens cassatieberoep bij de Hoge Raad in te stellen tegen het arrest van het Gerechtshof. Dit cassatieberoep is niet bij voorbaat kansloos. [eiser] heeft een legitiem belang bij dit cassatieberoep. De Nederlandse wetgeving kent [eiser] de mogelijkheid toe om cassatie in te stellen tegen de beslissing van het Gerechtshof. Op grond van artikel 6 EVRM mag de toegang tot de rechter om op te komen tegen een onrechtmatige inbreuk van burgerlijke rechten niet wettelijk of feitelijk worden beperkt (o.a. Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 10 mei 2001, 29392/95, Z. e.a./Verenigd Koninkrijk). Dat gebeurt wel indien [eiser] al is uitgeleverd voordat de Hoge Raad op het cassatieberoep heeft beslist. De gevolgen van een uitlevering naar Albanië zijn immers onomkeerbaar. [eiser] kan dan geen effectief gebruik maken van zijn recht om cassatieberoep in te stellen, terwijl artikel 6 EVRM wel vereist dat het recht op toegang tot de rechter
practicalen
effectivemoet zijn (EHRM 4 december 1995, 23805/94, Bellet/Frankrijk). De toegang tot een
effective remedymoet door de voorzieningenrechter worden gewaarborgd door in dit geding te bevelen dat de uitlevering in afwachting van het cassatieberoep wordt gestaakt.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of de uitlevering van [eiser] aan Albanie moet worden verboden totdat op het cassatieberoep is beslist. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiser] hiermee in essentie de schorsende werking van het cassatieberoep aan de orde stelt. Volgens [eiser] is de Staat op grond van het bepaalde in artikel 6 EVRM niet verplicht om de mogelijkheid van hoger beroep of cassatieberoep te openen. Als daarin in de wet echter wel wordt voorzien, zoals in Nederland het geval is, dan is de Staat, aldus [eiser] , wel verplicht om [eiser] in de gelegenheid te stellen van deze rechtsgang effectief gebruik te kunnen maken. Daarvan is geen sprake als hij al wordt uitgeleverd naar Albanië voordat op het door hem in te stellen cassatieberoep is beslist.
4.2.
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat het kort geding prematuur is omdat [eiser] nog geen cassatie heeft ingesteld. De Staat verbindt daar verder echter geen gevolgen aan. Ook de voorzieningenrechter zal dat niet doen, nu de uitlevering slechts twee weken nadat het Gerechtshof arrest heeft gewezen is gepland, zodat [eiser] nauwelijks in de gelegenheid is geweest om cassatie in te stellen.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 404 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin is bepaald dat het beroep, buiten de gevallen waarin de rechter de voorlopige tenuitvoerlegging heeft toegestaan, in cassatie schorsende kracht heeft, in casu niet van toepassing is. Dit artikel ziet namelijk op de schorsing van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken hangende het cassatieberoep en niet op de tenuitvoerlegging van een ministerieel besluit tot uitlevering.
4.4.
[eiser] stelt dat gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM aan het cassatieberoep wel schorsende werking dient toe te komen. Zoals de Staat echter terecht opmerkt, is artikel 6 EVRM niet van toepassing op de casus van [eiser] , nu met uitzetting geen burgerlijk recht of burgerlijke verplichting is gemoeid en het in casu ook niet gaat om een tegen [eiser] ingestelde vervolging (zie o.a. EHRM 18 april 2002, 72032/01 (Aricona/Duitsland en Hoge Raad 7 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AC0106). Het beroep op dit artikel kan alleen daarom al niet slagen.
4.5.
De vraag naar de schorsende werking van een rechtsmiddel wordt door het EHRM wel behandeld in het kader van artikel 13 EVRM in relatie tot de beweerdelijke schending van, in casu, artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter zal hierna dan ook ingaan op de vraag of het instellen van cassatieberoep tegen de uitlevering op grond van deze artikelen schorsende werking behoort te hebben. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
4.6.
Artikel 13 EVRM bepaalt dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel (
‘effective remedy’)voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie. In het kader van een uitleveringsprocedure brengt dat met zich dat de Staat aan welke om uitlevering wordt verzocht, een effectief rechtsmiddel dient te bieden tegen het gevaar dat uitlevering een schending kan opleveren van artikel 3 EVRM (Hoge Raad 15 september 2006, NJ 2007, 277).
4.7.
Het EHRM is in de zaak EHRM 5 juli 2016, 29094/09 (A.B./Nederland) nader ingegaan op de vraag wat een ‘effective remedy’ in de zin van artikel 13 EVRM is, indien een asielaanvrager aanvoert dat uitzetting naar het land herkomst vanwege het gevaar op foltering of onmenselijke behandeling een schending van artikel 3 oplevert. Het EHRM heeft in deze zaak, voor zover van belang, het volgende overwogen:
66.
(…) In cases concerning expulsion or extradition it is a firmly embedded principle in the Court’s case-law under Article 13, taken together with Article 3 of the Convention, that the notion of an effective remedy under Article 13 in such cases requires
(i) independent and rigorous scrutiny of a claim that there exist substantial grounds for believing that there is a real risk of treatment contrary to Article 3, and
(ii) a remedy with automatic suspensive effect (…)
67.
As a further appeal to the Administrative Jurisdiction Division does not have an automatic suspensive effect, the Court cannot but find that this remedy falls short of the second effectiveness requirement. This finding is not altered by the fact that it is possible to seek a provisional measure from the Administrative Jurisdiction Division, as such a request does not itself have an automatic suspensive effect either.’
4.8.
Uit deze overweging volgt dat een rechtsmiddel bij uitzettingszaken waarin over een schending van artikel 3 EVRM wordt geklaagd, schorsende werking moet hebben om als effectief rechtsmiddel in zin van artikel 13 te kunnen worden aangemerkt. Het EHRM heeft in diezelfde uitspraak echter ook het volgende overwogen:
70.
As regards the question whether the applicant’ s rights under Article 13 of the Convention have been respected, the Court has noted the automatic suspensive effect of an appeal filed with the Regional Court of the Hague in asylum cases, as well as the powers of this appeal court in asylum cases. Given that Article 13 does not compel Contracting States to set up a second level of appeal, the Court is satisfied that being able to appeal to the Regional Court of The Hague the applicant had at his disposal a remedy complying with the above two requirements[uit rechtsoverweging 66, vzr]
for challenging the Minister’ s decision to deny him asylum. The Regional Court is empowered to examine the Article 3 risks in full and indeed evaluated these on different occasions (..). It is true that the appeal to the Regional Court of the Hague in the exclusion order proceedings did not have suspensive effect (as it was imposed after the decision not to grant the applicant asylum had become final). However, the character of those proceedings does not affect the Court’ s conclusion that Article 13 was complied with by virtue of the suspensive effect in the asylum proceedings.
71.
The Court therefore concludes that there has been no violation of Article 13 in conjunction with Article 3 of the Convention.’
4.9.
Het EHRM is dus van oordeel dat verdragsstaten op grond van artikel 13 EVRM in uitzettingszaken als hiervoor genoemd niet verplicht zijn een rechtsmiddel in meerdere instanties (beroep en hoger beroep) in te stellen. Het volstaat indien er een rechtsmiddel in eerste instantie is dat schorsende werking heeft en waarbij een onafhankelijke rechter de klacht over een schending van artikel 3 EVRM in volle omvang (‘rigorous scrutiny’) inhoudelijk toetst. Indien dat het geval is, wordt artikel 13 EVRM niet geschonden indien het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg geen schorsende werking heeft.
4.10.
Weliswaar heeft de bovenstaande uitspraak betrekking op asielzaken, maar hetgeen het EHRM hierin overweegt mag geacht worden eveneens van toepassing te zijn op uitleveringszaken waarin een beroep wordt gedaan op schending van artikel 2 of 3 EVRM. Immers, in beide gevallen wordt in essentie dezelfde kwestie aan de orde gesteld (namelijk dat de uitzetting/uitlevering tot een (onomkeerbare) schending van fundamentele rechten zal leiden) en ook het EHRM heeft overwogen dat de in rechtsoverweging 66 genoemde eis van schorsende werking ook voor uitleveringszaken geldt (zie de rechtsoverweging zelf (‘In cases concerning expulsion or
extradition’)en bijvoorbeeld de uitleveringszaak EHRM 4 september 2014, 14/10 (Trabelsi/België), rov. 148, waarin het EHRM eveneens wijst op de eis van schorsende werking om als een effectief rechtsmiddel te kunnen gelden).
4.11.
[eiser] heeft de mogelijkheid gehad om de door hem gestelde dreigende schending van artikel 2 en 3 EVRM in volle omvang te laten toetsen door de voorzieningenrechter. Ook heeft hij die schending nogmaals in hoger beroep laten toetsen door het Gerechtshof. De Staat heeft [eiser] in afwachting van de uitkomst van de procedures bij de voorzieningenrechter en het Gerechtshof nog niet uitgeleverd aan Albanië. Uit de hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM volgt dat [eiser] hiermee een effectieve rechtsingang in de zin van artikel 13 EVRM heeft gehad om de schending van zijn fundamentele rechten te laten beoordelen. Het feit dat het hem openstaande cassatieberoep geen schorsende werking heeft, levert dan geen schending van artikel 13 EVRM op.
4.12.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606--;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.
av