ECLI:NL:RBDHA:2018:14393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
NL18.19040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Vollebregt - Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het risico op detentie en detentieomstandigheden in Bulgarije in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Afghaanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 15 oktober 2018, weigerde de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Zwolle, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft overwogen dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, gezien de risico's op detentie en de detentieomstandigheden in Bulgarije. Eiser heeft aangevoerd dat hij, na twee afwijzende asielbeschikkingen in Bulgarije, het risico loopt om daar gedetineerd te worden onder slechte omstandigheden, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder niet adequaat is ingegaan op de door eiser aangevoerde risico's en de informatie uit rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland en Amnesty International.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.19040

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S.S. Ilahi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.19041, plaatsgevonden op 20 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer R. Kambakhsh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
3.1
Eiser betoogt dat verweerder heeft miskend dat Bulgarije niet verplicht is het verzoek om internationale bescherming te behandelen, omdat hij voor de komst naar Nederland gedurende drie maanden het Dublingebied heeft verlaten. Dat eiser daar heeft verbleven, blijkt genoegzaam uit de door hem afgelegde verklaringen.
In dit kader stelt eiser ook dat verweerder ten onrechte niet in het claimverzoek aan Bulgarije heeft vermeld dat eiser heeft verklaard in Servië te hebben verbleven.
3.2
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, vervallen de verplichtingen van Bulgarije als genoemd in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening indien de Bulgaarse autoriteiten kunnen aantonen dat (in dit geval) eiser het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
3.3
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende drie maanden buiten het Dublingebied heeft verbleven. Hetgeen verweerder daaromtrent in het bestreden besluit heeft overwogen is daarvoor voldoende dragend. De verklaringen in de gronden van beroep leiden niet tot een ander oordeel, aangezien eiser die verklaringen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verder heeft verweerder de stelling van eiser ter zitting - dat het vanuit detentie lastig is om bewijs te verzamelen - in dit verband onvoldoende kunnen achten.
Niet is immers gebleken dat hij hier enige poging toe heeft gedaan. Ook de eerst ter zitting opgeworpen stelling van eiser dat zijn gemachtigde op 18 november 2018 twee instanties in Servië heeft aangeschreven teneinde informatie te verkrijgen, maakt het voorgaande niet anders. Daarmee is bewijs van het gestelde verblijf buiten het Dublingebied niet geleverd.
Aangezien verweerder de Bulgaarse autoriteiten er in het terugnameverzoek op heeft gewezen dat eiser heeft verklaard te hebben gereisd via verschillende landen, waaronder Servië, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat – zoals eiser betoogt – verweerder de Bulgaarse autoriteiten onvoldoende heeft geïnformeerd. De beroepsgrond faalt.
4.1
Eiser voert aan - samengevat - dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening zijn asielaanvraag in behandeling te nemen. Volgens eiser zal hij - nu hij twee afwijzende asielbeschikkingen heeft ontvangen - na overdracht aan Bulgarije worden gedetineerd. De detentieomstandigheden waaraan hij zal worden blootgesteld zijn zeer slecht, zo is bijvoorbeeld sprake van mishandeling en vernederende behandelingen van asielzoekers. Ook komen op grote schaal push backs voor en worden asielzoekers uitgezet zonder dat hun aanvraag is behandeld. Volgens eiser loopt hij daarom bij terugkeer het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van april 2018, met bijlagen, overgelegd en heeft hij gewezen op het jaarrapport van Amnesty International van 22 februari 2018. Ook heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij al veel narigheid heeft ervaren in Bulgarije. Zo zijn eiser en zijn broer in het verleden in Bulgarije mishandeld en is eiser daardoor in het ziekenhuis beland.
4.2
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.3
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.4
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. In dat kader is het volgende van belang.
4.5
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder meer bij uitspraken van 15 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2076) en 7 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2123), geoordeeld dat een vreemdeling die in Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in zijn afwezigheid bekend is gemaakt en waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht risico loopt te worden beschouwd als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. In de gevallen waarover de Afdeling heeft geoordeeld bestond dat risico niet, omdat de vreemdeling zich niet in zo’n situatie bevond. Aan een beoordeling van de gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije en de beperkte toegang tot de asielprocedure vanuit detentie, is de Afdeling daarom niet toegekomen.
4.6
Anders dan aan de orde in de genoemde uitspraken van de Afdeling, hebben de Bulgaarse autoriteiten het terugnameverzoek van verweerder geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Dat betekent dat het asielverzoek van eiser in Bulgarije is afgewezen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat niet wordt betwist dat eiser twee keer een asielverzoek heeft ingediend in Bulgarije en dat aan hem twee negatieve besluiten zijn uitgereikt. Eiser loopt daarom na overdracht het risico te worden beschouwd als irreguliere migrant en te worden gedetineerd.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van het risico op detentie en de detentieomstandigheden in Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. In reactie op de door eiser gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije, waarbij gewezen is op berichten die gaan over mishandelingen en vernederende behandelingen, overvolle cellen, slechte hygiënische omstandigheden, een gebrek aan adequaat voedsel en de beperkte toegang tot de asielprocedure vanuit detentie, heeft verweerder in het bestreden besluit enkel gesteld dat de bij de zienswijze meegezonden bijlagen niet tot een ander oordeel leiden dan verwoord in het voornemen en dat geen sprake is van concrete aanwijzingen dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt. In het voornemen wordt - kort gezegd - ten aanzien van de vrees voor detentie overwogen dat dit onverlet laat dat Bulgarije voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijk is. Verweerder is daarmee niet, althans onvoldoende gemotiveerd ingegaan op wat eiser stelt en de informatie zoals die uit de door eiser overgelegde rapportages blijkt. Ook de stelling van verweerder ter zitting dat detentie in Bulgarije wellicht vervelender zal zijn dan hier, maar dat eiser geen risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM loopt, volstaat in dit verband niet. Die stelling leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
De beroepsgrond slaagt.
4.8
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4.9
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt - Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.