In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Pakistaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was in Nederland aangehouden en had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris om hem over te dragen aan de autoriteiten van Italië op grond van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze over de voorgenomen overdracht naar voren te brengen, wat volgens hem een schending van het verdedigingsbeginsel inhield.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris op 12 november 2018 het overdrachtsbesluit had genomen, zonder dat eiser of zijn gemachtigde voorafgaand aan dit besluit was gehoord. De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van een schending van het verdedigingsbeginsel, dit niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat eiser geen relevante inbreng had geleverd die tot een andere uitkomst had kunnen leiden. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had besloten tot overdracht aan Italië, aangezien er voldoende bewijs was dat eiser eerder internationale bescherming had aangevraagd in Italië.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.