ECLI:NL:RBDHA:2018:14291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
09/857251-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot strafbare feiten onder de Opiumwet

Op 5 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren op 6 september 1974, werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, mr. M.A. Visser, die het bedrag van € 241.270,94 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had vastgesteld op basis van een rapport van 26 juli 2017. Dit rapport was opgesteld naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek naar de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen.

De rechtbank heeft de vordering behandeld op meerdere zittingen in 2018, waarbij de verdediging door mr. S.A.S. Jansen werd bijgestaan. De verdediging voerde aan dat de contante stortingen op de rekeningen van de veroordeelde verklaard konden worden door legale inkomsten uit de verkoop van auto’s en schenkingen van familieleden. De rechtbank oordeelde echter dat de verdediging geen voldoende verifieerbare verklaring had gegeven voor de herkomst van de contante stortingen en dat de veroordeelde geen aannemelijke verklaring had voor het overschot aan stortingen op zijn rekeningen.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat kon worden op € 279.339,35. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/857251-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 5 december 2018
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op 6 september 1974,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is behandeld op de zittingen van 11 januari, 9 mei, 15 augustus en 21 november 2018. Voorafgaande aan de zitting van 21 november 2018 hebben de officier van justitie en de veroordeelde conclusies gewisseld; een schriftelijke reactie op de conclusie van repliek is op die terechtzitting overgelegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A. Visser en hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman mr. S.A.S. Jansen naar voren is gebracht.

2.De vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het geldbedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 241.270,94.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel gedateerd 26 juli 2017, opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld. De conclusie van dit rapport is, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 juni 2015 in totaal € 241.270,94 bedraagt.

3.De grondslag van de vordering

De veroordeelde is bij vonnis van 15 september 2016 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
4. van het plegen van witwassen een gewoonte maken
en
5. van het plegen van witwassen een gewoonte maken, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
6. medeplegen van valsheid in geschrift.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan derhalve worden gelet op voordeel afkomstig uit strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan, uit strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan en uit andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde daaruit voordeel heeft verkregen.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
In de conclusie van repliek heeft de officier van justitie de periode waarover het wederrechtelijk voordeel zijns inziens moet worden berekend uitgebreid tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juni 2015. De officier van justitie heeft zijn vordering in die zin gewijzigd dat het door de veroordeelde in deze periode wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 284.189,35 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat contante stortingen op rekeningen waarover de veroordeelde kon beschikken te verklaren zijn, omdat de veroordeelde veel contanten had door de hobbymatige verkoop van auto’s en hij wekelijks een schenking van € 50,- contant van zijn vader ontving en maandelijks een bedrag van € 500,- van [naam] voor de hypotheek en andere vaste lasten. Verder zijn de startkapitalen van de ondernemingen van veroordeelde, te weten [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , rechtmatig verkregen, dus heeft hetzelfde te gelden voor de opbrengsten uit die ondernemingen. De startkapitalen kunnen worden verklaard uit een uitkering uit hoofde van boedelscheiding, het afkopen van een levensverzekering, opnamen krachtens een doorlopend krediet, een schade-uitkering, een uitkering uit het Waarborgfonds en belastingteruggaven. De verdediging verzoekt de vordering tot ontneming af te wijzen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel:
- een afschrift van het vonnis van deze rechtbank d.d. 15 september 2016, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde, alsmede het strafdossier in deze zaak;
- het proces-verbaal ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’ van 26 juli 2017 (hierna: het Rapport).
4.3.2.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uitgangspunten
Wijze van berekening
In het ontnemingsrapport is goeddeels de systematiek van een eenvoudige kasopstelling gevolgd en toegepast op de bankrekeningen van de veroordeelde en zijn ondernemingen. Hierbij worden de contante opnamen beschouwd als legale contante inkomsten, die telkens van de contante stortingen (te beschouwen als feitelijke contante uitgaven) worden afgetrokken om mogelijke dubbeltellingen, als gevolg van het van eigen bankrekeningen opnemen en weer terugstorten van contant geld, te voorkomen. Indien het bedrag aan contante stortingen het bedrag aan contante opnamen overstijgt en geen legale bron voor die contante inkomsten kan worden aangewezen, bestaat daarin in beginsel grond om deze inkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken.
Vaststaande feiten
Bij vonnis van 15 september 2016 in de strafzaak heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat de veroordeelde uit misdrijf verkregen (contant) geld heeft witgewassen. Bij dat vonnis heeft de rechtbank diverse geldbedragen vastgesteld die zagen op stortingen, opnamen, contante uitgaven en beschikbaar contant vermogen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank gebonden aan het oordeel van de strafrechter in de hoofdzaak. Een ontnemingsprocedure is niet bedoeld als hoger beroep tegen een vonnis waar een veroordeelde het niet mee eens is. De verdediging heeft verschillende verweren gevoerd waarin de illegale herkomst van witgewassen gelden, c.q. de wederrechtelijke verkrijging daarvan betwist wordt. Daaromtrent heeft de rechter in de hoofdzaak zich echter reeds uitgesproken. Om die reden zal de rechtbank aan deze verweren van de verdediging voorbijgaan.
1. Contante stortingen
Contante stortingen op eigen rekening in de periode van 1 januari 2013 t/m 5 juni 2015
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat in deze periode een bedrag van in totaal € 79.140,- contant is gestort en dat dit bedrag is witgewassen. Uit de rekeningoverzichten blijkt dat een bedrag van in totaal € 20.230,- contant is opgenomen. Als de contante opnames van de contante stortingen worden afgetrokken, blijft een bedrag van € 58.910,- over. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde dit bedrag wederrechtelijk heeft verkregen.
Contante stortingen op eigen rekening in de periode van 1 januari 2010 t/m 31 december 2012
Uit aanvullend onderzoek is gebleken dat veroordeelde in deze periode € 50.538,41 meer contanten op zijn rekening heeft gestort dan dat hij daarvan heeft opgenomen. In dupliek heeft de verdediging aangevoerd dat het hier ging om rechtmatig verkregen inkomsten uit de verkoop van auto’s, giften van vader en contante betalingen van de voormalige echtgenote van veroordeelde ( [naam] ) ten behoeve van onder meer de hypotheek. Deze verklaring is echter pas ter zitting gegeven, niet afdoende met stukken onderbouwd en daarmee niet verifieerbaar. In elk geval is er geen corresponderend en consequent stortingspatroon te zien op de rekening, wat de verklaring nog onaannemelijker maakt. Bovendien heeft veroordeelde ter zitting verklaard dat hij de auto’s waarin hij handelde contant heeft aangekocht, wat zou betekenen dat veroordeelde over nog meer contanten heeft beschikt dan in de berekening zijn meegenomen en voor welke contanten evenzeer een legale herkomst aannemelijk dien te worden gemaakt. Nu ook de verklaringen over de inkomsten/winst uit de gestelde autohandel niet voldoende met stukken (bijvoorbeeld met in- en verkoopbonnen en/of een kasadministratie) onderbouwd is, kan niet worden bepaald of veroordeelde met deze handel legale contante inkomsten heeft verworven die buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten blijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat veroordeelde geen aannemelijke, verifieerbare verklaring heeft gegeven voor het overschot aan stortingen en dat hij het bedrag van € 50.538,41 wederrechtelijk heeft verkregen.
Voor zover door veroordeelde bedoeld is te stellen dat de aangevoerde bronnen voor het startkapitaal van de ondernemingen aantonen dat hij over een aanmerkelijke hoeveelheid geld kon beschikken waarmee tevens de aanwezigheid van het overschot aan contante stortingen op zijn privérekening (deels) kan worden verklaard, kan dit niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat al de aangevoerde bronnen (inkomsten uit boedelscheiding, krediet, schade-uitkering etc.) in beginsel leiden tot bijschrijvingen van gelden op de rekening(en) van veroordeelde. Voor zover dit geld vervolgens als contant geld is opgenomen, is daar al rekening mee gehouden in de berekening door deze opnamen aan te merken als legale inkomsten. De aanwezigheid van dit geld kan in deze berekeningssystematiek dan ook niet zonder meer het overschot aan contante stortingen verklaren. Veroordeelde kan immers niet meer geld uitgeven (storten) dan opnemen, zonder dat er sprake is van een aanvullende
contanteinkomstenbron.
Contante stortingen op de rekening van [naam]
Uit onderzoek is gebleken dat in de onderzochte periode een bedrag van € 44.435,- contant is gestort op de rekening van [naam] , de toenmalige partner van veroordeelde, en dat er een bedrag van € 6.950,- contant is opgenomen. Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij ofwel het contante geld zelf stortte op de rekening van [naam] , ofwel dat hij [naam] geld gaf om op haar rekening te storten. Dit laatste geldt niet voor de stortingen die zijn gedaan nadat de veroordeelde is gedetineerd. Deze stortingen bedragen bij elkaar opgeteld € 7.350,-, een bedrag dat – zoals ook de officier van justitie al heeft geconstateerd - dus van vorenstaand stortingsbedrag moet worden afgetrokken (waarna € 37.085,- resteert).
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat een bedrag van € 6.900,- dat op 20 augustus 2014 van de rekening van [naam] naar de Spaanse rekening van veroordeelde is overgemaakt onder vermelding van “inzameling van fam [naam] voor de vakantiewoning gefeliciteerd” moet worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter uit niets dat dit geldbedrag inderdaad afkomstig is van de familie [naam] , en niet door veroordeelde zelf is overgemaakt. Gezien de verklaring van [naam] met betrekking tot het Spaanse vakantiehuis is het hoogst onwaarschijnlijk dat haar familie deze storting zou hebben gedaan. De rechtbank zal dit verweer verwerpen.
Nu veroordeelde geen aannemelijke verklaring heeft voor de herkomst van het overschot aan contante stortingen die aan hem kunnen worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 37.085,- wederrechtelijk is verkregen.
2. Startkapitalen bedrijven van veroordeelde
Contante uitgaven voor [bedrijf 1]
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat bij de oprichting van [bedrijf 1] een Audi A3 contant is aangekocht voor een bedrag van in totaal € 10.900,- en dat dit bedrag is witgewassen. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde dit bedrag wederrechtelijk heeft verkregen.
De verdediging heeft aangevoerd dat dit bedrag van de (hobbymatige) verkoop van auto’s afkomstig kan zijn alsmede van andere hiervoor genoemde legale bronnen. Nu de rechtbank uit moet gaan van het veroordelend vonnis, gaat zij voorbij aan deze stelling. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat er een legitieme bron van inkomsten is gesteld, nog niet wil zeggen dat deze er ook daadwerkelijk was dan wel dat deze is omgezet in contant geld en gebruikt is om het bedrijf te starten.
Contante uitgaven [bedrijf 2]
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat bij de oprichting van [bedrijf 2] voor een bedrag van in totaal € 14.854,12 contant is uitgegeven aan inventaris. De rechtbank is echter van oordeel dat bij de vaststelling van dit bedrag een kennelijke misslag is begaan, als gevolg van een rekenfout in het strafdossier (Ambtshandelingen 25/014 op pagina 112 van het dossier). Optelling van de bedragen € 7.114,13 (fitnessapparaten), € 4.723,28 (fitnessapparaten) en € 4.235,- (levering bar) die in het overzicht worden genoemd, maakt een totaal van € 16.072,41. Kennelijk zijn deze bedragen contant betaald, want ze komen niet terug in het rekeningoverzicht van veroordeelde. Deels zijn de facturen van deze aankopen teruggevonden in de administratie van veroordeelde; daarvan is een overzicht gemaakt. De rechtbank in de hoofdzaak heeft verwezen naar dit kostenoverzicht. Bij gebrek aan een deugdelijke administratie valt niet in te zien waarom de rechtbank niet van dit overzicht uit mag gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat veroordeelde een bedrag van € 16.102,41 wederrechtelijk heeft verkregen.
Contante uitgaven [bedrijf 3]
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat uit een aangetroffen kostenoverzicht betreffende het derde kwartaal van 2013 in totaal € 5.208,53 contant is uitgegeven en dat dit bedrag is witgewassen.
3. Contante stortingen bedrijven van veroordeelde
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat veroordeelde geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de startkapitalen van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en dat dus al het geld dat veroordeelde heeft verdiend met de bedrijven vervolgprofijt is. De rechtbank is van oordeel dat deze opbrengsten daarmee ook wederrechtelijk verkregen zijn. Daarbij komt dat in het veroordelend vonnis over een deel van de contante stortingen op de rekeningen van de verschillende ondernemingen is geoordeeld dat daarvoor ook overigens – voor zover deze niet zijn aan te merken als vervolgprofijt – geen legale herkomst kan worden aangewezen. De rechtbank gaat dan ook – gelet op het veroordelend vonnis – voorbij aan de verklaringen over de mogelijke herkomst van deze gelden door veroordeelde. Voor de overige contante stortingen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde in deze procedure geen aannemelijke en verifieerbare verklaringen heeft gegeven voor deze stortingen. De rechtbank verwijst ter motivering van dit oordeel op hetgeen hiervoor is overwogen over de door veroordeelde als aanwezig (start)kapitaal genoemde legale bronnen in verhouding tot het overschot aan contante stortingen zichtbaar op de rekeningen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat – daargelaten dat bij gebrek aan een deugdelijke administratie niet exact is vast te stellen welke contante stortingen moeten worden aangemerkt als vervolgprofijt dan wel als afkomstig van een andere onbekende bron – de tot dusver gehanteerde berekeningsmethode van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook ten aanzien van de bankrekeningen van de drie ondernemingen onverkort moet worden toegepast. Uitgaande van de gegevens in het Rapport leidt dit tot de volgende uitkomsten.
Overschot aan contante stortingen [bedrijf 1]
Uit een analyse van de contante stortingen blijkt dat in totaal een bedrag van € 45.675,- meer is gestort dan is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag wederrechtelijk is verkregen.
Overschot aan contante stortingen [bedrijf 2]
Uit een analyse van de contante stortingen blijkt dat in totaal een bedrag van € 52.800,- meer is gestort dan is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag wederrechtelijk is verkregen.
Overschot aan contante stortingen [bedrijf 3]
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat er in totaal een bedrag van € 7.550,- contant is gestort. In het ontnemingsrapport en de berekening van de officier van justitie zijn alleen de contante opnamen van na de eerste contante storting op 21 oktober 2014 meegenomen, omdat niet aannemelijk wordt geacht dat veroordeelde de opnamen die hij daarvoor heeft gedaan, heeft bewaard om deze weer op de rekening te storten. De rechtbank ziet niet in waarom alleen in dit enkele geval wordt afgezien van de systematiek die in alle andere berekeningen wel wordt gebruikt. Bovendien ziet de rechtbank niet waarom deze opgenomen bedragen niet opnieuw kunnen zijn gestort op deze of enige andere rekening van veroordeelde. De rechtbank is van oordeel dat alle contante opnamen, dus vanaf 22 november 2013, in de berekening moeten worden betrokken. Het gaat daarbij om een totaal van € 5400,-, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 7550,- – € 5400,- =) € 2150,- bedraagt. . De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag wederrechtelijk is verkregen.
Eindconclusie
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde de volgende bedragen wederrechtelijk heeft verkregen:
- Netto contante stortingen op eigen rekening in de periode van € 58.910,-
1 januari 2013 tot en met 5 juni 2015
- Netto contante stortingen op eigen rekening in de periode van € 50.538,41
1 januari 2010 tot en met 31 december 2012
- Netto contante stortingen op rekening [naam] € 37.085,-
- Contante uitgaven voor [bedrijf 1] € 10.900,-
- Contante uitgaven voor [bedrijf 2] € 16.072,41
- Contante uitgaven voor [bedrijf 3] € 5.208,53
- Netto contante stortingen [bedrijf 1] € 45.675,-
- Netto contante stortingen [bedrijf 2] € 52.800,-
- Netto contante stortingen [bedrijf 3] € 2.150,- -----------------------------
Totaal: € 279.339,35
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 279.339,35.

5.De betalingsverplichting

De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 279.339,35 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 279.339,35 (tweehonderdnegenendertigduizend driehonderdnegenendertig euro en vijfendertig cent);
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 279.339,35aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. Biever, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. M.M. Dolman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2018.