ECLI:NL:RBDHA:2018:14207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
09/827235-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een groot geldbedrag in een strafzaak met onherstelbaar vormverzuim

Op 3 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van witwassen van een bedrag van € 350.000,-. De verdachte werd op 29 april 2016 aangehouden na een politieonderzoek dat begon met een melding over verdachte aankopen van rugtassen. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding en doorzoeking onrechtmatig waren, wat leidde tot een onherstelbaar vormverzuim. Ondanks dit vormverzuim oordeelde de rechtbank dat het bewijs dat was verkregen tijdens de onrechtmatige doorzoeking, toch gebruikt kon worden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de rugtas met het geld had verworven en voorhanden had gehad, terwijl hij wist dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 130 dagen, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid had genomen voor zijn handelen en dat het witwassen van een groot bedrag uit misdrijf een ernstige schending van de wet was.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827235-16
Datum uitspraak: 3 december 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats]
BRP-adres: [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 12 augustus 2016 (pro forma), 18 juni 2018 (pro forma) en 19 november 2018 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.A. Lubbers naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 april 2016 te Houten en/of te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een (contant) geldbedrag van (ongeveer) EUR 350.000, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.

3.Vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek?

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat dit primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of subsidiair tot bewijsuitsluiting.
Daartoe heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het onderzoek “Stro-uil” bewust is gevoed met onjuiste TCI-informatie. Op grond van informatie uit het onderzoek “Rode Vlekken-uil”, met daarin eerst een vermoeden van een terroristisch misdrijf welke verdenking is overgegaan naar drugsgerelateerde feiten, is onderzoek Stro-uil gestart. Volgens de verdediging bestonden onvoldoende feiten en omstandigheden om een redelijke vermoeden van een strafbaar feit op te baseren. De politie heeft vervolgens een redelijke verdenking gecreëerd door onjuiste informatie aan het TCI door te geven en zo zelf bewijs te fabriceren.
Naar het standpunt van de verdediging was er zonder die TCI-informatie geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De aanhouding van de verdachte en de doorzoeking van de auto zijn volgens de verdediging dan ook onrechtmatig en leveren een onherstelbaar vormverzuim op. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat de politie vaker deze methode gebruikt om onjuiste informatie in een onderzoek te plaatsen.
Primair is betoogd dat deze handelingen van de politie een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan (Zwolsman-criterium).
Daarnaast is betoogd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de grondslagen van het strafproces (Karman-criterium). Dat maakt dat er sprake is van een dusdanige ernstige en onherstelbare schending van een fundamenteel voorschrift, waardoor aanzienlijk nadeel is ontstaan. Beide argumenten dienen volgens de verdediging tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
Subsidiair dienen beide argumenten te leiden tot bewijsuitsluiting van al het bewijs dat is verkregen door de gebreken.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat er geen sprake was van een vormverzuim en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Daartoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat uit het dossier duidelijk blijkt welke informatie aan de basis ligt van de TCI-informatie: een persoon met antecedenten op het gebied van drugs, het feit dat diegene geen werk heeft maar wel over veel geld beschikt, dat diegene meerdere gelijke rugtassen heeft gekocht en dat iemand anders dan diegene met zo’n rugtas uit diens woning vertrekt naar een woning waar iemand had gewoond met ook drugsantecedenten. Naar het standpunt van de officier van justitie was die informatie voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Daarmee waren volgens de officier van justitie de aanhouding en de doorzoekingen rechtmatig.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier volgt dat op 26 april 2016 bij de politie een melding binnenkwam dat bepaalde personen op meerdere tijdstippen een groot aantal dezelfde rugtassen hadden gekocht bij een winkel. Omdat het rond koningsdag was, de mannelijke kopers een Arabisch uiterlijk zouden hebben en de rugtassen telkens contant werden afgerekend ontstond het vermoeden van een terroristisch misdrijf. Op grond van die informatie is het onderzoek “Rode Vlekken-uil’ opgestart. Op basis van de camerabeelden uit de betreffende winkel heeft een politieagent één van de twee personen herkend uit zijn familiaire sfeer. Deze agent deelde onder meer mee dat de persoon [naam] heette, dat hij van deze [naam] had gehoord dat hij uit Colombia kwam en dat hij geen werk en geen bankrekening had. [naam] liep volgens de agent echter wel in dure kleding rond, deed dure aankopen en ging naar dure feestjes. Deze man bleek [medeverdachte] te zijn. De politie heeft vervolgens diens woning ( [adres medeverdachte] ) in de gaten gehouden en constateerde het volgende: Op 29 april 2016 kwam een man bij de woning aangereden. Deze man ging zonder rugtas de woning binnen. Even later vertrok de man weer uit de woning en was op dat moment in het bezit van een soortgelijke rugtas als vermoedelijk door [medeverdachte] was aangekocht. Deze man stapte in een auto en reed weg. De politie heeft die rugtas – en daarmee die man – achtervolgd. De man is vervolgens gestopt nabij een andere woning ( [adres2] ) en is daar naar binnen gegaan, met de rugtas. Ongeveer vijftien minuten later vertrok dezelfde man weer uit die woning, ditmaal had hij een rolkoffer bij zich. Ook ging een vrouw met hem mee zijn auto in en reden zij weg.
Uit het dossier volgt voorts dat ongeveer nadat de man de woning [adres2] had verlaten de politie in het onderzoek “Rode Vlekken-uil” informatie kreeg dat [medeverdachte] antecedenten had op het gebied van drugs en dat ook op het adres [adres2] ooit iemand had ingeschreven gestaan met dergelijke antecedenten, samen met een persoon die daar nog steeds stond ingeschreven. Gelet op hetgeen zich reeds had afgespeeld, is toen het vermoeden van een drugsfeit ontstaan. Die informatie is uit het onderzoek “Rode Vlekken-uil”, met dat vermoeden, weggetipt aan het TCI. Vervolgens heeft het TCI besloten die informatie te delen en is op grond daarvan onderzoek “Stro-uil” gestart. De TCI-informatie luidde als volgt:
In de woningen gelegen aan de [adres medeverdachte] en de [adres2] , ligt op dit moment vermoedelijk een partij verdovende middelen.
en
De inzittenden van de personenauto van het merk Volkswagen type [(--)] , voorzien van het kenteken [(--)] vervoeren op dit moment vermoedelijk een partij verdovende middelen. Het voertuig rijdt op dit moment op de A12 in de richting van Utrecht.
Vervolgens is de auto door de politie gestopt en zijn de man en de vrouw aangehouden. De man bleek te zijn [naam] , de verdachte. Vervolgens is de auto onderzocht.
Naar het oordeel van de rechtbank was het vermoeden van een drugsfeit dat de politie had net te voorbarig op grond van voornoemde beschikbare informatie waarop de TCI-informatie moet zijn gebaseerd. Weliswaar waren er aanwijzingen die mogelijk zagen op een drugsfeit, maar naar het oordeel van de rechtbank waren die aanwijzingen onvoldoende voor een redelijk vermoeden van schuld. De persoon die door de politie werd gevolgd, was op dat moment voor de politie nog een onbekende. Deze persoon begaf zich naar een woning aan de [adres2] waar weliswaar ooit iemand met drugsantecedenten had gewoond, maar uit niets is gebleken dat er aanwijzingen waren dat diegene nog steeds op dat adres verbleef. Voorts was op dat moment nog niets bekend over de inhoud van de rugtas. Voor zover die rugtas voor de politie verdacht was, heeft de politie niet waargenomen dat die de woning aan de [adres2] had verlaten. De politie zag immers alleen de onbekende man met een onbekende vrouw de woning verlaten in het bezit van een rolkoffer. Op dat moment was er, naar objectieve maatstaven bezien, geen redelijk vermoeden dat de man en vrouw zich schuldig maakten aan enig strafbaar feit.
Het voorgaande maakt de aanhouding van de verdachte en de doorzoeking van de auto onrechtmatig en dit levert in het opsporingsonderzoek jegens de verdachte een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, bevat het dossier echter geen aanknopingspunt dat het toevoegen van het te voorbarig bepaalde vermoeden van een drugsfeit aan de beschikbare informatie, is geschied om daarmee doelbewust of met grove veronachtzaming een inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Evenmin levert dat een strijdigheid op met de grondslagen van het strafproces. De rechtbank stelt vast dat de zichtbare aanwijzingen die zagen op een drugsfeit in dit specifieke geval te voorbarig zijn geïnterpreteerd als een vermoeden van een drugsgerelateerd feit. De beschikbare informatie was naar objectieve maatstaven bezien te weinig voor een dergelijk redelijk vermoeden, maar wel voorstelbaar is dat de politie vermoedens had dat er iets niet in de haak was. Naar het oordeel van de rechtbank was het handelen van de politie dan ook niet dusdanig dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden, zodat het daartoe strekkende verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft nog betoogd dat de politie haar eigen bewijs fabriceert door zelf een redelijke verdenking te creëren richting het TCI en dat de politie deze methode vaker zou toepassen. De rechtbank is niet gebleken dat in dit geval de politie zelf bewijs heeft gecreëerd om een redelijk vermoeden van schuld te kunnen staven. Er is hier slechts sprake geweest van een onjuiste interpretatie van de vastgestelde feiten en omstandigheden. Wat betreft het doorspelen van informatie vanuit een nog lopend strafrechtelijk onderzoek aan het TCI, is de rechtbank niet gebleken van enige onwettige methode. Het verweer hieromtrent treft dan ook geen doel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de onrechtmatige bewijsvergaring in de gegeven omstandigheden geen dusdanige schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel oplevert dat het verzuim tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, zodat het daartoe strekkende verweer ook wordt verworpen.
Gelet op de geringe ernst van het verzuim, in het licht van het belang van het geschonden voorschrift, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is tot strafvermindering. De rechtbank blijft dan ook uitsluitend bij de feitelijke constatering van het verzuim.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
De rechtbank verwijst grotendeels voor de start van het onderzoek naar hetgeen reeds onder 3.3 is overwogen. Voorts is van belang dat, nadat de auto die de verdachte bestuurde werd onderzocht, in de rolkoffer een rugtas werd aangetroffen met daarin verborgen € 350.000,-.
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij al dan niet met (een) ander(en) het bedrag van € 350.000,- heeft witgewassen. De verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is – zo begrijpt de rechtbank – aangevoerd dat al het bewijs dat als gevolg van de onrechtmatige doorzoeking van de auto van de verdachte is verkregen van het bewijs dient te worden uitgesloten. Dat heeft volgens de raadsvrouw tot gevolg dat behalve de in de auto aangetroffen rugtas met geld ook enig bewijs verkregen uit de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] van het bewijs dient te worden uitgesloten. Onder die omstandigheden leidt dat er volgens de raadsvrouw toe dat het in het dossier ontbreekt aan voldoende wettig en overtuigend bewijs.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Voorop dient te worden gesteld dat de rechtbank onder 3.3 heeft geoordeeld dat het vormverzuim niet verder leidt dan tot een constatering van dat verzuim en dus niet tot bewijsuitsluiting. Dat maakt dat de rechtbank al het bewijs vergaard bij de doorzoeking van de auto en bij de doorzoekingen van de woningen voor het bewijs kan bezigen bij haar oordeel over de tenlastelegging.
De aanleiding: de aankopen van rugtassen
[getuige] , werkzaam bij het [bedrijfsnaam] gevestigd in [adres bedrijf] , heeft op 26 april 2016 verklaard dat op 23 februari 2016 twee mannen en een vrouw in het bedrijf langskwamen en vijf identieke rugzakken kochten. Dat betroffen rugzakken van het merk Samsonite, type x-blade, in de kleur zwart. De rugtassen werden door één van die mannen contant afgerekend. [2] Op 20 april 2016 kwam één van de twee mannen wederom langs met de wens om identieke rugtassen te kopen. Nadat hem was medegedeeld dat die uit de verkoop gingen, heeft diezelfde man op 23 april 2016 één identieke rugtas gekocht en contant afgerekend. [getuige] vond het vreemd dat de man nooit een bon wilde hebben, terwijl de man tijdens een van de bezoeken had gezegd dat de rugzakken waren bedoeld als relatiegeschenk voor zijn klanten. Volgens [getuige] had de man in totaal tien van die rugtassen gekocht. [3]
Van de aankoop op 23 april 2016 waren camerabeelden gemaakt. Op 28 april 2016 is door [verbailisant] gemeld dat hij de man, die de rugtas op 23 april 2016 kocht, herkende op de camerabeelden. Het betrof volgens hem de vriend van de dochter ( [naam] ) van zijn vaders nieuwe vrouw. De man zou heten [medeverdachte] , geboren op [geboortedag] 1988. [4]
De observatie
Uit de gemeentelijke basisadministratie volgt dat voornoemde [medeverdachte] ingeschreven stond op het adres [adres medeverdachte] . [5]
Gelet op de timing van de aankoop – net voor koningsdag –, het feit dat door getuigen werd verklaard dat de koper een Arabisch uiterlijk had en de omstandigheden waaronder de aankopen hadden plaatsgevonden, is er een observatie gestart op die woning wegens een vermoeden van mogelijke terroristische activiteiten. Daaruit volgen de volgende relevante observaties: [6]
Vrijdag 29 april 2016:
11.56
uur Een personenauto van het merk Volkswagen, type [(--)] , grijs van kleur en
voorzien van het kenteken [(--)] , wordt geparkeerd op de [adres medeverdachte] . Een man (hierna: man1) stapt uit de [personenauto] en gaat het portiek van de percelen [adres medeverdachte] binnen.
12.05
uur Man1 verlaat het portiek van de percelen [adres medeverdachte] en loopt in de richting van de [personenauto] . Man1 draagt een zwarte rugtas van het merk Samsonite.
Man1 legt de rugtas op de achterbank van de [personenauto] , stapt in als bestuurder waarna deze vertrek.
12.14
uur De [personenauto] wordt geparkeerd op de [straatnaam] . Man1 stapt uit de [personenauto] , pakt de zwarte Samsonite rugtas van de achterbank en loopt hiermee in de richting van de [adres2] .
12.16
uur Man1 belt aan bij een perceel gelegen aan de [adres2]
. De voordeur van dit perceel wordt geopend door een vrouw. Man1 gaat de woning binnen met de zwarte Samsonite rugtas.
12.29
uur Man1 en de vrouw verlaten het perceel aan de [adres2] en lopen in de richting van de [personenauto] . Man1 draagt een zilveren rolkoffer bij zich.
12.3
uur Man1 legt de zilveren rolkoffer in de achterbak van de [personenauto] en stapt in als bestuurder. De vrouw stapt als bijrijder in de [personenauto] waarna deze vertrekt.
13.37
uur Een tweede man verlaat het portiek van de percelen [adres medeverdachte] .
De staandehouding en de doorzoekingen
Na onder meer informatie te hebben vergaard over antecedenten van [medeverdachte] en over antecenten van voormalige bewoners van de [adres2] is voornoemde [personenauto] om 13:05 uur staande gehouden op de Koppeling te Houten. [7] In de [personenauto] werden als bestuurder de verdachte aangehouden [8] en als bijrijdster [naam bijrijdster] . [9]
Bij de doorzoeking van de [personenauto] werd achterin een zilverkleurige trollykoffer aangetroffen. [10] [naam bijrijdster] verklaarde dat het haar koffer was en zij heeft de code gegeven van het cijferslot van de koffer. In de koffer werd een zwarte rugzak aangetroffen van het merk Samsonite type 1910. Vervolgens is de rugzak onderzocht. Nadat de rugzak aan de binnenzijde werd opengesneden, trof de politie een grote hoeveelheid geld aan in briefjes van € 500,- dat in plastic was verpakt. [11] Het geld zat in een verborgen vak. Bij telling bleek het te gaan om € 350.000,-. [12]
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] , de [adres medeverdachte] , werden in de woonkamer in een hole ruimte van de salontafel grote stapels briefgeld aangetroffen. Dat bleek te gaan om € 216.810,-. [13]
In de woning werden ook twee geldtelmachines aangetroffen, een vacuümapparaat en een tas van [bedrijfsnaam] met 2 Samsonite rugtassen. [14]
In de woning werd ook een Albert Heijn plastic tas aangetroffen met daarin: [15]
- een zwart/grijs stuk plasticschuim, dat volgens de politie gebruikt kan worden voor de bescherming in rugtassen;
- een strook zwarte stof;
- plastic handschoenen die binnenste buiten zaten;
- een wit papieren label met daarop het merk Samsonite;
- doorzichten tape resten;
- een groen doosje met de merknaam Scotch, waarin een rol tape in had moeten gezeten.
[getuige 2]
heeft verklaard dat zij vier dagen per week verblijft in de woning van haar vriend [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte] ) aan de [adres medeverdachte] . [16] Zij heeft verklaard dat zij een keer met [medeverdachte] naar het [bedrijfsnaam] was gegaan in [adres bedrijf] om daar een zwarte rugtas te kopen die [medeverdachte] had besteld. [17] Gevraagd naar wie er op 29 april 2016 langskwam bij de woning van [medeverdachte] heeft [getuige 2] verklaard dat dit “ [verdachte] ” was, een vriend van [medeverdachte] . Die “ [verdachte] ” kwam rond 11:45 uur langs. [18]
De € 350.000,-
De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of de verdachte de verweten handelingen heeft verricht met betrekking tot het in de auto aangetroffen geldbedrag. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het de verdachte was die uit de woning van [medeverdachte] een rugtas heeft meegenomen. Immers volgt uit de verklaring van [getuige 2] dat een zekere “ [verdachte] ” bij de woning langs kwam omstreeks het moment dat man1 het portiek van onder meer de woning verliet. Ook past de naam “ [verdachte] ” bij de voornaam van de verdachte, zijnde “ [verdachte] ”. Tot slot volgt uit het dossier dat man1 vanaf de woning tot aan de aanhouding van de verdachte niet zodanig uit het oog is verloren door de politie dat man1 die de woning verliet “van plaats” is gewisseld zonder dat de politie daarvan op de hoogte raakte.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de rugtas uit de woning van [medeverdachte] dezelfde rugtas was als de rugtas die in de auto is aangetroffen. Immers, uit het onderzoek blijkt dat geen vergelijkbare rugtas in de woning aan de [adres2] is aangetroffen waar de verdachte een tussenstop had. Dat maakt dat de rugtas in de rolkoffer die uit de [adres2] kwam, dezelfde rugtas is die de verdachte die woning had ingebracht en die hij daarvoor uit de woning van [medeverdachte] had meegenomen.
De rechtbank is van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de rugtas, waarin de
€ 350.000,- is aangetroffen, in de woning van [medeverdachte] en onder diens hoede is geprepareerd en dat in die woning ook het geld in de rugtas is verborgen. In de eerste plaats volgt uit de verklaring van [verbailisant] , [getuige 2] en het aantreffen van soortgelijke rugtassen in de woning van Gomez Rivas, dat hij die rugtas had aangeschaft. In de tweede plaats is in zijn woning een Albert Heijn tas aangetroffen met daarin goederen die gebruikt konden worden voor het prepareren van een rugtas. In de derde plaats is er in zijn woning ook een groot geldbedrag van € 216.810,- aangetroffen. Ook wijst de aanwezigheid van de geldtelmachines en het vacuümapparaat in de woning van [medeverdachte] op gevorderde geld-tel-activiteiten en ten slotte kan worden uitgesloten dat het bedrag van € 350.000,- in de rugtas is gestopt in de korte tijd dat de rugzak zich in de [adres2] bevond. Immers, toen de politie de rugtas onderzocht, was het vak met daarin het geld dichtgenaaid. Om de tas dusdanig te prepareren was tijdens het korte bezoek van de verdachte aan de [adres2] niet voldoende tijd.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de rugtas met € 350.000,- heeft verworven van [medeverdachte] en voorhanden heeft gehad vanaf het moment dat hij met die rugtas de woning van [medeverdachte] verliet.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake is van het medeplegen van het voorhanden hebben met [naam bijrijdster] vanaf het moment dat beiden gezamenlijk de woning [adres2] verlieten. Immers zat de rugtas in haar rolkoffer, welke koffer door de verdachte uit haar woning was gehaald en door hem in de auto was geplaatst die hij bestuurde en waar [naam bijrijdster] als bijrijdster in zat.
Uit misdrijf afkomstig
De rechtbank ziet zich tot slot gesteld voor de vragen of de € 350.000,- van misdrijf afkomstig was. En zo ja, of de verdachte en later ook [naam bijrijdster] dat wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit hetgeen de rechtbank reeds heeft vastgesteld volgt dat de verdachte een geprepareerde rugtas met daarin verborgen € 350.000,- heeft gekregen van [medeverdachte] . Die rugtas is vervolgens door de verdachte naar de woning [adres2] gebracht en in die woning in een rolkoffer van [naam bijrijdster] gestopt. Tot slot hebben de verdachte en [naam bijrijdster] gezamenlijk met die koffer (met de rugtas er in) die woning verlaten en zijn ze gezamenlijk in een auto aangehouden waarin die koffer lag. Dat alles is naar het oordeel van de rechtbank redengevend voor het bewijs en dat vraagt dan ook van de verdachte om een redelijke, redengevende ontzenuwende, verklaring. Geconfronteerd met al die omstandigheden, zowel bij de politie als bij de rechtbank, heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het feit dat niet vastgesteld kan worden of de verdachte wetenschap had van de € 350.000,- in de rugtas, niet af doet aan het voorgaande. Het gaat immers om de feiten en omstandigheden waarmee hij bij de politie en/of de rechtbank is geconfronteerd.
De rechtbank is van oordeel dat bij die stand van zaken, bij een dergelijk groot bedrag, voldoende aannemelijk is geworden dat het geld – middellijk of onmiddellijk – uit misdrijf afkomstig was én dat de verdachte daarvan op de hoogte moet zijn geweest, toen hij de bewezen verklaarde handelingen pleegde.
Ten aanzien van het medeplegen met [naam bijrijdster] is van belang dat er een geprepareerde rugtas met daarin verborgen € 350.000,- in haar rolkoffer zat. Deze rugtas was slechts minuten in haar woning geweest toen deze meekwam met de verdachte. Deze rugtas is daarop in haar rolkoffer gestopt en zij is aangehouden met de verdachte toen ze die koffer vervoerden. Geconfronteerd met al die omstandigheden, bij de politie, heeft zij zich beroepen op haar zwijgrecht. De rechtbank is van oordeel dat bij die stand van zaken, bij een dergelijk groot bedrag, voldoende is gebleken dat het geld – middellijk of onmiddellijk – uit misdrijf afkomstig was én dat [naam bijrijdster] daarvan op de hoogte moet zijn geweest toen zij de bewezenverklaarde handeling pleegde. Dat maakt dat het reeds besproken medeplegen van het voorhanden hebben in zijn geheel bewezen kan worden verklaard.
Conclusie
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen en overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij op 29 april 2016 te Houten en te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van EUR 350.000, heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot geldbedrag van € 350.000,-. Met het witwassen van uit misdrijf verkregen geld heeft de verdachte de criminaliteit die voorafgaat aan dat witwassen ondersteund. Voorts ondersteunde hij daarmee ook mogelijke toekomstige criminele handelingen met dat geld (zoals bijvoorbeeld het in het legitieme betalingsverkeer brengen van crimineel geld of het aanwenden van dat criminele geld voor drugsaankopen of andere criminele activiteiten). Gelet op de hoeveelheid geld die door verdachte is witgewassen, lijkt het hierbij te gaan om geld uit (en wellicht ook bedoeld voor) zware criminaliteit. De verdachte heeft zich gedurende het onderzoek op zijn zwijgrecht beroepen en heeft dan ook geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen of inzicht gegeven in de herkomst en het doel van het zeer grote geldbedrag. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 19 oktober 2018, waaruit blijkt dat hij in 2014 door de politierechter voor een mishandeling is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf.
Gelet op het bewezen verklaarde feit, dat het een aanzienlijk bedrag betreft, en de straffen die in soortgelijke zaken pleegt te worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden volstaan dan met een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van een schending van de redelijke termijn. De verdachte is op 29 april 2016 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van het tenlastegelegde. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting binnen twee jaren moet zijn afgerond met een eindvonnis, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Aangezien de rechtbank van bijzondere omstandigheden niets is gebleken en op 3 december 2018 vonnis wordt gewezen, stelt zij vast dat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden. De rechtbank zal op grond van het standaardarrest van de Hoge Raad (Hoge Raad, 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578) gelet op de duur van de overschrijding een strafkorting van ruim 13% toepassen op de gevangenisstraf.
Gelet op al het bovenstaande zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf van nader te noemen duur opleggen.

8.De in beslag genomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het op de lijst van in beslag genomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1 genummerde voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen beslagverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 1 tot en met 7 genummerde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan de dader en/of de verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten, zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36b, 36d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
witwassen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 130 (honderddertig) dagen;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart onttrokkenaan het verkeer de op de beslaglijst onder
1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7genummerde voorwerpen, te weten:
#1: een HTC telefoon,
#2: een zakje witte pillen,
#3: een zak met groene pillen;
#4: een Lidl rugtas met wit poeder,
#5: plastic zakjes met witte pillen;
#6: een gripzakje met kristallen,
#7: een zakje met pillen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.H. van Eijk, voorzitter,
mr. V.J. de Haan, rechter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van een nader te noemen dossier in het onderzoek “Stro-Uil”, onderzoeksnummer DHRAA16029, van de politie eenheid Den Haag, Team Opsporing.
2.Proces-verbaal van verhoor [getuige] , p. G/Stro-uil/5.
3.Proces-verbaal van verhoor [getuige] , p. G/Stro-uil/6.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. AH/Stro-uil/13.
5.Proces-verbaal van verdenking, p. AH/Stro-ui/39.
6.Proces-verbaal van observatie vrijdag 29 april 2016, p. Ah/Stro-uil/110 en -111.
7.Proces-verbaal van bevingingen, p. AH/Stro-uil/15.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. AH/Stro-uil/19.
9.Proces-verbaal van bevingingen, p. AH/Stro-uil/15.
10.Proces-verbaal van bevindingen, p. 13 (Beslag dossier [verdachte] ).
11.Proces-verbaal van bevindingen, p. AH/Stro-uil/15.
12.Proces-verbaal van bevindingen, p. 19 en 20 (Beslag dossier [verdachte] ).
13.Proces-verbaal van bevindingen, p. 33 (Beslag dossier [medeverdachte] ).
14.Geschrift, te weten lijst van inbeslaggenomen goederen, p. 17 en 19 (Beslag dossier [medeverdachte] ).
15.Proces-verbaal van bevindingen, p. 43 (Beslag dossier [medeverdachte] ).
16.Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , p. G/Stro-uil/46.
17.Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , p. G/Stro-uil/48.
18.Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , p. G/Stro-uil/49.