ECLI:NL:RBDHA:2018:14189

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
NL18.21464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië voor behandeling van asielverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Libische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de situatie in Italië, met name door het Wetsdecreet Nr. 113/2018, onmenselijke of vernederende behandelingen zou kunnen veroorzaken, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat de versobering van de toelating tot SPRAR-locaties in Italië zal leiden tot een verslechtering van de opvang op CAS-locaties. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de directe werking van het decreet en de structurele tekortkomingen in de Italiaanse asielprocedure, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land onrechtmatig is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris niet gehouden was om de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser op zich te nemen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21464

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. O.C. Bondam),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21466, plaatsgevonden op 28 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Aziz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Libische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser zich op een toekomstige situatie beroept, omdat het Wetsdecreet Nr. 113/2018 (decreet) van 24 september 2018 nog niet is omgezet in daadwerkelijke wetgeving. Het decreet is op 5 oktober 2018 in werking getreden en heeft direct werking gekregen. De praktijk in Italië dat decreten op enig moment worden omgezet in wetgeving doet niet af aan het feit dat er al sprake is van directe werking van het decreet. Hierdoor wordt de humanitaire bescherming afgeschaft en dat betekent een fundamentele stap terug in het Italiaanse opvangsysteem. Verweerder miskent dat er nu structurele tekortkomingen zijn in de Italiaanse asielprocedure en het opvangsysteem en dat eiser een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Er kan niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en overdracht aan Italië zou bovendien getuigen van onevenredige hardheid. Verweerder heeft in ieder geval onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van het tegendeel.
3.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
3.2.
Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
3.3.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest van 7 juni 2018 in de zaak H. en anderen tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2018:0515DEC006798116) geoordeeld dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609) en dat de structuur en de algehele situatie van de ontvangstregelingen in Italië op zichzelf onvoldoende zijn om overdracht naar dat land onrechtmatig te achten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft laatstelijk bij uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246) eveneens geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
3.4.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat thans wel sprake is van dermate ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft de informatie in het rapport
Country Report: Italy – 2017 Updatevan de
Asylum Information Database(AIDA) van maart 2018 geen wezenlijk ander beeld van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië dan de informatie die in de onder 3.2. vermelde rechtspraak is beoordeeld. Het rapport bevestigt weliswaar dat sprake is van tekortkomingen, maar biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat thans, anders dan een aantal maanden geleden, sprake is van dusdanig ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.6.
Daargelaten of het decreet al in werking is getreden, is de rechtbank van oordeel dat uit het decreet niet blijkt wat de concrete gevolgen zijn voor zogenoemde Dublin-terugkeerders als eiser. De rechtbank leidt uit de haar bekende stukken af dat het decreet in zijn huidige vorm ziet op de beperking van de mogelijkheid tot toegang tot het SPRAR-opvangsysteem en het afschaffen van een bepaalde categorie verblijfsvergunningen in Italië.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen kwetsbaar persoon is. Niet gesteld of gebleken is dat eiser behoort tot de doelgroep die vóór het decreet in aanmerking zou zijn gekomen voor opvang in een SPRAR-opvanglocatie en na het decreet niet meer. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat (de werking van) het decreet gevolgen heeft voor hem.
Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat de versobering van de toelating tot SPRAR-locaties zal leiden tot een verslechtering van de opvang die de Italiaanse autoriteiten zullen bieden op CAS-locaties. Verweerder heeft in dit verband ter zitting terecht betoogd dat het aantal opvangplaatsen binnen het SPRAR-netwerk dusdanig beperkt is, dat het (deels) wegvallen daarvan alleen al vanwege het lage aantal plaatsen geen grote gevolgen heeft voor de opvang die kan worden geboden in de CAS-locaties. De rechtbank onderschrijft deze conclusie, nu in de "circular letter" van de Italiaanse autoriteiten van 4 juli 2018 een lijst staat met de huidige opvanglocaties binnen het SPRAR netwerk voor kwetsbare groepen, zoals families met minderjarige kinderen, die onder Dublin naar Italië worden overgedragen, en daaruit blijkt dat het in totaal om 79 opvangplaatsen gaat.
Uit eerdergenoemde stukken kan niet worden afgeleid dat versobering van de toelating tot SPRAR-locaties waarschijnlijk ook zal leiden tot een verslechtering van de opvang die de Italiaanse autoriteiten aan Dublin-terugkeerders zoals eiser zullen bieden, die dermate ernstig is dat moet worden geconcludeerd dat door het decreet sprake is van dusdanig ernstige structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Italië, dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De door eiser vermelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 oktober 2018 (NL18.17748), volgt de rechtbank daarom niet. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de zaak aan te houden om verweerder in staat te stellen nader onderzoek te doen naar die mogelijke consequenties van het beperken van de toegang tot het SPRAR opvangsysteem voor de overige opvangvoorzieningen in Italië.
Het beroep van eiser op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2018 (NL18.17785), slaagt gelet op het voorgaande evenmin. De rechtbank volgt bovendien verweerders lezing van rechtsoverweging 8, te weten dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening vooral is toegewezen omdat de vreemdeling in kwestie de dag erna zou worden uitgezet. In die situatie kon het niet treffen van de voorziening leiden tot een situatie waarin de vreemdeling zou worden uitgezet, terwijl de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten over het beroep en kon niet worden uitgesloten dat overdracht onomkeerbare gevolgen voor de vreemdeling zou hebben.
3.7.
Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het bij voorkomende problemen op de weg van eiser ligt hierover te klagen bij de Italiaanse (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser die mogelijkheid niet heeft of dat de Italiaanse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
3.8.
Gelet op het voorgaande was verweerder niet gehouden de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.