In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Libische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de situatie in Italië, met name door het Wetsdecreet Nr. 113/2018, onmenselijke of vernederende behandelingen zou kunnen veroorzaken, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat de versobering van de toelating tot SPRAR-locaties in Italië zal leiden tot een verslechtering van de opvang op CAS-locaties. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de directe werking van het decreet en de structurele tekortkomingen in de Italiaanse asielprocedure, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land onrechtmatig is.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris niet gehouden was om de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser op zich te nemen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.