Overwegingen
Eiseres is van Iraanse nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum] 1988.
Aan eiseres is op 12 mei 2015 een terugkeerbesluit opgelegd bij de afwijzing van haar eerste asielaanvraag. Op 18 mei 2018 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 2 november 2018 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingediend, waarbij zij heeft verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Op 19 november 2018 is eiseres in bewaring gesteld. Op
22 november 2018 is eiseres medegedeeld dat zij op 25 november 2018 zal worden uitgezet naar Iran. Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bepaalt dat de voorgenomen uitzetting op 25 november 2018 achterwege blijft.
3. Primair heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd dat zij geen rechtmatig verblijf heeft. Omdat verweerder de opvolgende asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond en dus niet omdat relevante nova ontbreken, geldt volgens eiseres de hoofdregel van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Dat betekent dat zij de uitspraak op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. En dit brengt weer mee dat zij ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f (de rechtbank begrijpt: onder h), van de Vw.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet. Eiseres was ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 19 november 2018 in afwachting van de beslissing op een beroepschrift. Zij was echter niet in de situatie dat haar uitzetting bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege moest blijven totdat op dat beroepschrift is beslist. De werking van het besluit van 2 november 2018, waarbij de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, was immers op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw niet opgeschort. Ook was er ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring (nog) geen rechterlijke beslissing op grond waarvan de uitzetting achterwege moest blijven totdat op dat beroepschrift is beslist. Dat eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan om uitzetting te voorkomen betekent niet dat zij daardoor rechtmatig verblijf heeft gekregen. Op grond daarvan is het eiseres, gelet op artikel 7.3, eerste lid, van het Vb, alleen toegestaan om de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten. Die toestemming brengt niet met zich dat zij rechtmatig verblijf heeft. Het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft ook in de beschikking van 5 juli 2018 (C., J., S., ECLI:EU:C:2018:544) onder verwijzing naar zijn arrest van 19 juni 2018 (Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465) overwogen dat de derdelander illegaal verblijf heeft zodra zijn verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit is afgewezen, ongeacht het feit dat toestemming is verleend om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen deze afwijzing te blijven.
5. Subsidiair heeft eiseres betoogd dat verweerder haar ten onrechte in bewaring heeft gesteld. Daarbij heeft zij erop gewezen dat aan haar op 12 mei 2015 een terugkeerbesluit is opgelegd bij de afwijzing van haar eerste asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond bij besluit van 2 november 2018. Door het indienen van een rechtsmiddel tegen dat besluit is de werking van het terugkeerbesluit opgeschort. Het niet mogen afwachten van een beroep tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag is volgens eiseres strijdig met de uitgangspunten van non-refoulement en van een effectief rechtsmiddel. Eiseres mocht daarom ook hangende het beroep niet in bewaring worden gesteld. Daarbij heeft zij verwezen naar voormeld arrest van het HvJ EU van 19 juni 2018 en de beschikking van het HvJ EU van 5 juli 2018.
6. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat dit de derde asielaanvraag van eiseres is. Volgens verweerder ziet het arrest Gnandi op het afwachten van een beroep waarbij een rechterlijk oordeel zal worden gegeven over het terugkeerbesluit. Eiseres heeft echter al in het jaar 2015 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen. Dat staat in rechte vast. In het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 2 november 2018 is geen nieuw terugkeerbesluit opgelegd, omdat eiseres nog geen gevolg had gegeven aan het eerste terugkeerbesluit. Het bepaalde in het arrest Gnandi is daarom niet op deze situatie van eiseres van toepassing, aldus verweerder.
7. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Gnandi en de beschikking C., J., S., volgt dat het beroep tegen het terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is voldaan. Een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen, kan, zolang hij volgens artikel 46, achtste lid, van de richtlijn 2013/32 op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven, niet in bewaring worden gesteld als hij een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het afwijzende besluit.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan om uitzetting te voorkomen als bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, van het Vb (waarbij artikel 46, achtste lid, van de richtlijn 2013/32 in nationaal recht is omgezet). Op grond daarvan is eiseres toegestaan om de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten. Verder stelt de rechtbank vast dat de opvolgende asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft deze opvolgende asielaanvraag dus inhoudelijk beoordeeld en niet niet-ontvankelijk verklaard. Dit brengt met zich dat in dit geval, anders dan wanneer verweerder de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard en er geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden, niet kan worden uitgesloten dat sprake is van rechtens relevante nova ten aanzien van de eerdere asielaanvraag. Vaststaat dat verweerders besluit hierover nog niet door een rechter is getoetst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het strijdig is met het bepaalde in het arrest Gnandi en de beschikking C., J., en S. om eiseres in bewaring te stellen met het oog op haar uitzetting, terwijl zij dus in afwachting is van de uitspraak over het besluit tot kennelijk ongegronde afwijzing van haar opvolgende asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 november 2018.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 8 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 640,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.