ECLI:NL:RBDHA:2018:14147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
NL18.22098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoekster in afwachting van uitspraak op opvolgende asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van een Iraanse asielzoekster. Eiseres, die in 1988 is geboren, had op 18 mei 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, die op 2 november 2018 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Op 19 november 2018 werd eiseres in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres betoogde dat zij rechtmatig verblijf had en dat de maatregel van bewaring onterecht was opgelegd, omdat zij de uitspraak op haar verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten. De rechtbank oordeelde dat eiseres ten tijde van de inbewaringstelling niet in de situatie verkeerde dat haar uitzetting achterwege moest blijven, omdat er geen rechterlijke beslissing was die dit vereiste. De rechtbank verwierp het primaire betoog van eiseres, maar oordeelde dat het subsidiaire betoog wel slaagde. De rechtbank stelde vast dat de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk was beoordeeld en niet niet-ontvankelijk was verklaard, wat betekende dat er mogelijk sprake was van rechtens relevante nova. De rechtbank concludeerde dat het onrechtmatig was om eiseres in bewaring te stellen terwijl zij in afwachting was van de uitspraak over haar asielaanvraag. De rechtbank beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 640,- voor de onrechtmatige bewaring, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL18.22098
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres (gemachtigde: mr. W.C. Boelens),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. G. van Reemst, als waarnemer van haar gemachtigde. Als tolk is verschenen G.R. Mohammadi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres is van Iraanse nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum] 1988.
Aan eiseres is op 12 mei 2015 een terugkeerbesluit opgelegd bij de afwijzing van haar eerste asielaanvraag. Op 18 mei 2018 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 2 november 2018 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingediend, waarbij zij heeft verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Op 19 november 2018 is eiseres in bewaring gesteld. Op
22 november 2018 is eiseres medegedeeld dat zij op 25 november 2018 zal worden uitgezet naar Iran. Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bepaalt dat de voorgenomen uitzetting op 25 november 2018 achterwege blijft.
3. Primair heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd dat zij geen rechtmatig verblijf heeft. Omdat verweerder de opvolgende asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond en dus niet omdat relevante nova ontbreken, geldt volgens eiseres de hoofdregel van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Dat betekent dat zij de uitspraak op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. En dit brengt weer mee dat zij ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f (de rechtbank begrijpt: onder h), van de Vw.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet. Eiseres was ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 19 november 2018 in afwachting van de beslissing op een beroepschrift. Zij was echter niet in de situatie dat haar uitzetting bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege moest blijven totdat op dat beroepschrift is beslist. De werking van het besluit van 2 november 2018, waarbij de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, was immers op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw niet opgeschort. Ook was er ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring (nog) geen rechterlijke beslissing op grond waarvan de uitzetting achterwege moest blijven totdat op dat beroepschrift is beslist. Dat eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan om uitzetting te voorkomen betekent niet dat zij daardoor rechtmatig verblijf heeft gekregen. Op grond daarvan is het eiseres, gelet op artikel 7.3, eerste lid, van het Vb, alleen toegestaan om de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten. Die toestemming brengt niet met zich dat zij rechtmatig verblijf heeft. Het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft ook in de beschikking van 5 juli 2018 (C., J., S., ECLI:EU:C:2018:544) onder verwijzing naar zijn arrest van 19 juni 2018 (Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465) overwogen dat de derdelander illegaal verblijf heeft zodra zijn verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit is afgewezen, ongeacht het feit dat toestemming is verleend om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen deze afwijzing te blijven.
5. Subsidiair heeft eiseres betoogd dat verweerder haar ten onrechte in bewaring heeft gesteld. Daarbij heeft zij erop gewezen dat aan haar op 12 mei 2015 een terugkeerbesluit is opgelegd bij de afwijzing van haar eerste asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond bij besluit van 2 november 2018. Door het indienen van een rechtsmiddel tegen dat besluit is de werking van het terugkeerbesluit opgeschort. Het niet mogen afwachten van een beroep tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag is volgens eiseres strijdig met de uitgangspunten van non-refoulement en van een effectief rechtsmiddel. Eiseres mocht daarom ook hangende het beroep niet in bewaring worden gesteld. Daarbij heeft zij verwezen naar voormeld arrest van het HvJ EU van 19 juni 2018 en de beschikking van het HvJ EU van 5 juli 2018.
6. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat dit de derde asielaanvraag van eiseres is. Volgens verweerder ziet het arrest Gnandi op het afwachten van een beroep waarbij een rechterlijk oordeel zal worden gegeven over het terugkeerbesluit. Eiseres heeft echter al in het jaar 2015 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen. Dat staat in rechte vast. In het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 2 november 2018 is geen nieuw terugkeerbesluit opgelegd, omdat eiseres nog geen gevolg had gegeven aan het eerste terugkeerbesluit. Het bepaalde in het arrest Gnandi is daarom niet op deze situatie van eiseres van toepassing, aldus verweerder.
7. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Gnandi en de beschikking C., J., S., volgt dat het beroep tegen het terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is voldaan. Een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen, kan, zolang hij volgens artikel 46, achtste lid, van de richtlijn 2013/32 op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven, niet in bewaring worden gesteld als hij een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het afwijzende besluit.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan om uitzetting te voorkomen als bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, van het Vb (waarbij artikel 46, achtste lid, van de richtlijn 2013/32 in nationaal recht is omgezet). Op grond daarvan is eiseres toegestaan om de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten. Verder stelt de rechtbank vast dat de opvolgende asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft deze opvolgende asielaanvraag dus inhoudelijk beoordeeld en niet niet-ontvankelijk verklaard. Dit brengt met zich dat in dit geval, anders dan wanneer verweerder de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard en er geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden, niet kan worden uitgesloten dat sprake is van rechtens relevante nova ten aanzien van de eerdere asielaanvraag. Vaststaat dat verweerders besluit hierover nog niet door een rechter is getoetst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het strijdig is met het bepaalde in het arrest Gnandi en de beschikking C., J., en S. om eiseres in bewaring te stellen met het oog op haar uitzetting, terwijl zij dus in afwachting is van de uitspraak over het besluit tot kennelijk ongegronde afwijzing van haar opvolgende asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 november 2018.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 8 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 640,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 november 2018;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 640,-, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
27 november 2018

Documentcode: DSR4718603

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.