ECLI:NL:RBDHA:2018:14141
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van afpersing door onvoldoende bewijs en tegenstrijdige verklaringen
Op 29 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die samen met zijn broer werd beschuldigd van afpersing van de aangeefster. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de verklaringen van de aangeefster en de getuigen op essentiële punten niet overeenkwamen. De rechtbank constateerde dat de politie onvoldoende onderzoek had gedaan naar de juistheid van deze verklaringen, wat cruciaal was voor de beoordeling van de zaak. De rechtbank oordeelde dat door de manier waarop de verhoren waren geverbaliseerd, het voor hen niet verifieerbaar was hoe de verhoren waren verlopen. Dit leidde tot onvoldoende zicht op de gebeurtenissen in de ten laste gelegde periode.
De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging had aangevoerd dat er ontlastende informatie ontbrak en dat er fouten waren gemaakt bij de verbalisering van de verhoren. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er tijdens het voorbereidend onderzoek zorgvuldiger had kunnen worden gehandeld, de beginselen van een behoorlijke procesorde niet waren geschonden. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen van afpersing, en sprak de verdachte vrij.
De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij in de kosten van de verdediging moest worden veroordeeld, maar deze kosten werden begroot op nihil. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats in tegenwoordigheid van de griffier.