In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Iraanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om een kennis in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 29 januari 2018 afgewezen, omdat de eiser het doel en de omstandigheden van het verblijf niet voldoende had aangetoond. Het bezwaar van de eiser werd op 6 juni 2018 kennelijk ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 21 november 2018 was de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn relatie met de garantsteller en zijn economische binding met Iran. De eiser voerde aan dat hij wel degelijk bewijs had overgelegd, waaronder bankafschriften en een eigendomsbewijs, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij regelmatig inkomen genereerde.
De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat hij voldoende sociale en economische binding had met zijn land van herkomst om te kunnen terugkeren na zijn verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om tijdig terug te keren naar Iran. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.