ECLI:NL:RBDHA:2018:14054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
NL18.20212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op grond van gebrek aan nieuwe elementen met betrekking tot bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die van Iraakse nationaliteit is, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, na eerder afgewezen aanvragen. De rechtbank oordeelde dat de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk was verklaard omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de geloofwaardigheid van de bekering van eiser tot het christendom konden onderbouwen. Eiser had eerder verklaard dat hij vanwege zijn geloofsverandering door zijn familie was verstoten en vreesde voor zijn leven in Irak. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende nieuwe en overtuigende verklaringen had gegeven over zijn bekering en dat de eerdere afwijzingen in rechte vaststonden. De rechtbank concludeerde dat de zorgvuldigheid in het geding niet was geschonden en dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20212

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder een opvolgende aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20213, plaatsgevonden op 15 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Makadam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij van Iraakse nationaliteit is en dat hij op [geboortedatum] 1990 geboren is.
Op 4 oktober 2015 heeft eiser een eerste asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij bekeerd is tot het christendom en door zijn stam vogelvrij is verklaard omdat hij geweigerd heeft om in een sjiitische militie te vechten.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De afwijzing van deze aanvraag is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van 15 mei 2017 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (NL17.576). De rechtbank heeft geoordeeld – voor zover hier van belang – dat verweerder de bekering van eiser niet te onrechte ongeloofwaardig heeft geacht aangezien eiser over het proces van bekering vaag en summier heeft verklaard.
Op 30 januari 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend, met als relaas dat hij homoseksueel is en vanwege zijn geaardheid vreest bij terugkeer naar Irak door zijn familie te worden vermoord. De afwijzing van deze aanvraag is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van 15 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Op 17 juli 2018 heeft eiser wederom een opvolgende asielaanvraag ingediend, met als relaas dat hij homoseksueel is, een relatie met een Irakese man in Nederland heeft en vreest voor de familie van zijn gestelde partner. De afwijzing van deze aanvraag is bij uitspraak van
23 augustus 2018 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, in rechte vast komen te staan (NL18.13798).
2. Op 21 september 2018 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De familieleden van eiser zijn er achter gekomen dat eiser bekeerd is en hebben hem in 2016 verstoten. De broer van eiser, die destijds contact met eiser onderhield en een verstotingspapier van de stam aan eiser heeft doen toekomen, is verdwenen in december 2016 en is later vermoord op straat gevonden. Eiser heeft over de verstoting en het overlijden van zijn broer niet verteld in zijn eerdere asielprocedure, omdat eiser zich toen met zijn asielaanvraag aangaande zijn homoseksuele geaardheid bezig hield. Eiser is bekeerd tot het christendom, bidt en gaat naar de kerk. Eiser vreest voor zijn leven in Irak vanwege zijn huidige geloofsovertuiging.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen in de zin van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
4. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat zijn huidige geloofsovertuiging de belangrijkste grond voor het indienen van de onderhavige asielaanvraag is. In dit verband voert eiser aan dat over zijn geloofsovertuiging onvoldoende is doorgevraagd door de gehoorambtenaar in het gehoor opvolgende aanvraag. Eiser wijst erop dat nu een ander toetsingskader ten aanzien van de bekering geldt dan het toetsingskader dat in zijn eerste asielprocedure werd toegepast door verweerder.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de beroepsgrond dat de zorgvuldigheid in het geding is vanwege de handelwijze van de beslisambtenaar aangaande de zienswijze, ter zitting heeft ingetrokken. Op grond van de verklaringen van eiser ter zitting stelt de rechtbank vast dat thans niet in geschil is dat hetgeen eiser over zijn verstoting en vogelvrijverklaring door de stam uit 2016 en het overlijden van zijn broer heeft aangevoerd, door verweerder terecht niet als nieuwe elementen of bevindingen is aangemerkt.
In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met betrekking tot de gestelde bekering geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht die thans tot een ander oordeel ten aanzien van de geloofwaardigheid van de bekering kunnen leiden dan het oordeel in het besluit van
9 januari 2017. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend gelet op het volgende.
5.1
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307) volgt dat verweerder in een geval als het onderhavige, waarin de gestelde bekering in een voorafgaande procedure – bij in rechte onaantastbaar besluit – niet geloofwaardig is geacht, omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling verlangt dat hij ermee bekend is dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Voor zover wordt gesteld dat er sprake is van een voortzetting (groei) van het bekeringsproces, zal de vreemdeling inzichtelijk moeten maken waarom en hoe hij hiertoe is gekomen en dient hij hiermee tot uitdrukking te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Er ligt dus een verzwaarde bewijslast op de vreemdeling die stelt te zijn bekeerd en wiens bekering in een eerdere procedure al ongeloofwaardig is bevonden.
Het is aan eiser om de gestelde bekering alsnog aannemelijk te maken door overtuigende verklaringen af te leggen omtrent de bekering en het proces daarvan. Dat eiser daartoe onvoldoende in de gelegenheid is gesteld tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van
1 oktober 2018, is de rechtbank niet gebleken. Uit het verslag van dat gehoor blijkt dat eiser niet uit zich zelf over de bekering als reden voor het doen van een opvolgende aanvraag heeft verklaard, maar pas nadat hem daarover door de gehoorambtenaar vragen zijn gesteld. Eiser is in het gehoor nadrukkelijk gevraagd of er nieuwe redenen zijn waarom de bekering nu wel geloofwaardig geacht zou moeten worden. Eiser is gevraagd om over zijn leven als christen sinds zijn doop in 2016 te vertellen en hem zijn in dit verband nadere vragen gesteld, zoals over de kerk waarnaar eiser sinds 2016 is gegaan, hoe vaak, en waarover, eiser de bijbel heeft gelezen, en wat voor christelijke activiteiten hij heeft gedaan. Gezien de aan eiser in het gehoor gestelde vragen, kan de enkele, niet nader geconcretiseerde stelling dat de gehoorambtenaar onvoldoende heeft doorgevraagd over de geloofsovertuiging van eiser, niet slagen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het voornemen, met de daarin opgenomen antwoorden van eiser op vragen uit het gehoor, voldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over zijn bekering en leven als christen na de doop in 2016, niet overtuigen en niet ertoe kunnen leiden dat de bekering nu anders dan voorheen geloofwaardig is. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser slechts in het algemeen en vaag geantwoord heeft op de hem over de bekering gestelde vragen en dat de verklaringen daarom niet zijn aan te merken als nieuwe elementen of bevindingen die tot heroverweging van het eerder gegeven oordeel over de ongeloofwaardigheid van de bekering kunnen leiden.
5.2
Het betoog van eiser dat verweerder thans een nieuw toetsingskader hanteert bij de beoordeling van de bekering, kan eiser niet baten. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, bevat werkinstructie 2018/10 (WI 2018/10) geen nieuw toetsingskader, maar een weergave van de vaste gedragslijn, die verweerder volgt bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde bekering. De pijlers waaraan de gestelde bekering wordt getoetst zijn nog altijd dezelfde. In paragraaf 7 van de WI 2018/10 staat bovendien vermeld dat een opvolgende aanvraag niet is bedoeld om alle eerdere ongeloofwaardig geachte verklaringen opnieuw te wegen, maar enkel om nieuwe elementen en bevindingen die zich hebben voorgedaan na de vorige afwijzing te beoordelen en dat het enkel opdoen van meer kennis niet kan worden aangemerkt als een novum. Ook geldt conform de werkinstructie ten aanzien van opvolgende aanvragen een zwaardere bewijslast voor de vreemdeling, waarbij het voordeel van de twijfel niet snel wordt gegeven.
Aangezien de motieven voor en het proces van bekering aan de orde zijn gekomen in de eerdere asielprocedure van eiser, is het (ook ingevolge de voornoemde werkinstructie) nu aan eiser om met nieuwe en overtuigende verklaringen over zijn motieven en proces van bekering te komen. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd dat eiser daarin niet is geslaagd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.