ECLI:NL:RBDHA:2018:14047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
5358040 EJ VERZ 16-84968 en 5358085 EJ VERZ 16-84969
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op de overbruggingsregeling transitievergoeding kleine werkgevers afgewezen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en haar werkgever, aangeduid als [verweerder]. De werknemer had een verzoek ingediend tot betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, maar de werknemer stelde dat zij recht had op een transitievergoeding van € 15.112,= bruto, evenals achterstallig loon en vakantiegeld. De werkgever verweerde zich tegen deze vorderingen en stelde dat zij recht had op de 'overbruggingsregeling transitievergoeding kleine werkgevers', maar de kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldeed aan de voorwaarden van deze regeling. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer recht had op de volledige transitievergoeding en dat de werkgever ook aansprakelijk was voor de gevorderde bedragen aan achterstallig loon en vakantiegeld. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding in termijnen en heeft de proceskosten aan de zijde van de werknemer toegewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
zittingplaats Gouda
HG
Zaaknummer/rolnummer: 5358040 EJ VERZ 16-84968 en
5358085 EJ VERZ 16-84969
Beschikking van de kantonrechter d.d. 8 mei 2018 in de zaak van: [verzoeker],
wonende te [woonplaats], verzoekende partij, gemachtigde: mr. C.C. Knoester,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], verwerende partij, gemachtigde: mr. J.P.A. Feijen.
Partijen worden aangeduid als “[verzoeker]” en “[verweerder]”.

1.Procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoek d.d. 7 september 2016, met producties;
  • de bij brief d.d. 21 oktober 2016 door [verweerder] overgelegde producties;
  • het proces-verbaal van de op 27 oktober 2016 gehouden mondelinge behandeling;
  • de correspondentie van partijen, met producties;
  • het proces-verbaal van de op 14 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling;
  • de correspondentie van partijen, met producties;
  • het proces-verbaal van de op 20 maart 2018 gehouden mondelinge behandeling;
  • de correspondentie van partijen, die van [verweerder] met producties.

2.Feiten

2.1 [
[verzoeker] die is geboren op [geboortedatum], is van 28 september 1999 tot 1 augustus 2016 als kapster in dienst geweest bij [verweerder] die een eenmanszaak dreef onder de naam [naam kapsalon]. Laatstelijk verdiende [verzoeker] een loon van (inclusief 8% vakantietoeslag) € 2.295,52 bruto.
2.2 [
[verweerder] heeft na verkregen toestemming van het UWV bij brief d.d. 29 maart 2016 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] tegen 1 augustus 2016 opgezegd.

3.Verzoek

3.1 [
[verzoeker] verzoekt - kortweg gezegd - dat bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad [verweerder] wordt veroordeeld tot:
I. betaling van een bedrag van € 15.112,= bruto aan transitievergoeding;
II. betaling van een bedrag van € 4.250,96 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 juni 2016 tot 1 augustus 2016, een en ander verminderd met het bruto equivalent van een bedrag van € 2.066,12 netto;
III. betaling van een bedrag van € 510,= netto aan achterstallig vakantiegeld over de periode van 1 mei 2016 tot 1 augustus 2016;
IV. betaling van een bedrag van € 2.260,24 bruto als vergoeding voor opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen;
V. betaling van de maximale wettelijke verhoging over de bij I tot en met IV gevorderde bedragen;
VI. betaling van de wettelijke rente over de bij I tot en met IV gevorderde bedragen vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid;
VII. verstrekking van een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto specificatie van de bij I tot en met IV gevorderde bedragen, een en ander op straffe van een tot een bedrag van € 10.000,= gemaximeerde dwangsom van € 100,= per dag dat na de betekening van de beschikking niet aan deze beschikking wordt voldaan;
VIII. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK (bedoeld zal zijn BIK);
IX. betaling van de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] waaronder begrepen de nakosten, en vermeerderd bij niet tijdige voldoening met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 14e dag na dagtekening van de beschikking.
3.2
Aan haar verzoek heeft [verzoeker] - samengevat - ten grondslag gelegd dat [verweerder] haar op grond van artikel 7:673, eerste lid, BW een transitievergoeding verschuldigd is van € 15.112,= bruto. Volgens [verzoeker] komt [verweerder] geen beroep toe op de Overbruggingsregeling. Verder heeft, aldus [verzoeker], [verweerder] niet haar volledige loon uitbetaald.

4.Verweer

4.1 [
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en concludeert tot (gedeeltelijke) afwijzing van dit verzoek, met veroordeling van [verzoeker] bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten aan haar zijde. Naar de mening van [verweerder] komt de loonvordering niet voor volledige toewijzing in aanmerking. Voorts komt volgens [verweerder] [verzoeker] slechts een bedrag van € 2.294,= aan transitievergoeding toe. Met verwijzing naar de door haar overgelegde financiële stukken meent [verweerder] dat zij wel degelijk voldoet aan alle in artikel 24 van de Overbruggingsregeling geformuleerde voorwaarden. Zo had [verweerder] in de van belang zijnde periode minder dan 25 werknemers in dienst, was het netto resultaat van de onderneming over de in acht te nemen boekjaren 2013, 2014 en 2015 kleiner dan nul, was de waarde van het eigen vermogen van de onderneming aan het einde van het boekjaar 2015 negatief en waren binnen de onderneming de vlottende activa aan het einde van het boekjaar 2015 kleiner dan haar kortlopende schulden.

5.Beoordeling

5.1
De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] in de loop van de procedure haar eerdere verweer tegen de loonvordering van [verzoeker] niet langer (gemotiveerd) heeft gehandhaafd. Nu de loonvordering de kantonrechter ook anderszins niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal hij deze toewijzen op de bij de beslissing aan te geven wijze.
In de omstandigheden van dit geval ziet de kantonrechter aanleiding om de maximale wettelijke verhoging over het gevorderde loon te matigen tot 20%. Omdat het dienstverband reeds is geëindigd, is namelijk een prikkel tot tijdige loonbetaling niet meer aan de orde.
Over de transitievergoeding is overigens geen wettelijke verhoging verschuldigd.
5.2
Het geschil concentreert zich nu nog op de vraag of [verzoeker] in het kader van de beëindiging van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst aanspraak kan maken op een volledige transitievergoeding van € 15.112,= bruto dan wel - gelet op de Overbruggingsregeling - op een gelimiteerde transitievergoeding van € 2.294,=.
5.3
Voor een geslaagd beroep op de Overgangsregeling zal [verweerder] moeten voldoen aan alle in artikel 24, tweede lid, van de Ontslagregeling geformuleerde voorwaarden. [verweerder] heeft de kantonrechter er echter niet van kunnen overtuigen dat zij ook voldoet aan de onder a van voormeld artikellid geformuleerde voorwaarde dat het resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar en de twee daaraan voorafgaande boekjaren kleiner is geweest dan nul. Immers, uit de voorafgaand aan de op 20 maart 2018 gehouden mondelinge behandeling overgelegde (aangepaste) jaarrekening 2015 komt naar voren dat [verweerder] over het boekjaar 2015 een positief netto resultaat heeft behaald. De door [verweerder] bij brief d.d. 2 april 2018 gegeven nadere reactie brengt
de kantonrechter niet op andere gedachten. Daartoe is het bij de reactie gevoegde rapport van feitelijke bevindingen d.d. 29 maart 2018 van de accountant/administratieconsulent,
[naam accountant], in te algemene bewoordingen gesteld. Voor de benoeming van een onafhankelijke deskundige ziet de kantonrechter, mede in het licht van een goede procesorde, onvoldoende aanleiding.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [verweerder] op de Overgangsregeling niet slaagt. [verzoeker] kan dus aanspraak maken op de volledige - met de wettelijke rente te vermeerderen - transitievergoeding van € 15.122,= bruto. Anders dan [verzoeker] ziet de kantonrechter voldoende grond om [verweerder] in de gelegenheid te stellen de transitievergoeding in termijnen te betalen, en wel op de bij de beslissing aan te geven wijze.
5.7
Verder ziet de kantonrechter, gelet op de toezegging van [verweerder], voorlopig geen grond om een dwangsom op te leggen in het kader van de verstrekking van een deugdelijke, schriftelijke bruto/netto specificatie.
5.9 [
[verweerder] is ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten aan [verzoeker] verschuldigd tot een bedrag van (afgerond) € 1.073,=. Voldoende is gebleken van werkzaamheden die vergoeding van deze kosten rechtvaardigen.
5.10 [
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] waaronder begrepen een bedrag van € 100,= aan nakosten voor zover deze kosten worden gemaakt. Voor de berekening van het gemachtigdensalaris gaat de kantonrechter uit van 5,5 punten en een salaris van € 300,=.

6.Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerder] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] van een bedrag van € 15.112,= bruto aan transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening en onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
bepaalt dat [verweerder] de transitievergoeding mag betalen in 5 opeenvolgende maandelijkse termijnen waarvan de eerste termijn vóór 1 juli 2018 dient te zijn voldaan;
veroordeelt [verweerder] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] van de navolgende bedragen:
  • een bedrag van € 4.250,96 bruto aan achterstallig loon, verminderd met het bruto equivalent van een bedrag van € 2.066,12 netto;
  • een bedrag van € 510,= netto aan achterstallig vakantiegeld, alsmede
  • een bedrag van € 2.260,24 bruto als vergoeding voor opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met een wettelijke verhoging van 20% over deze bedragen en onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
veroordeelt [verweerder] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] van een bedrag van € 1.073,= aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker], tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 1.829,=, waarvan een bedrag van € 1.650,= aan gemachtigdensalaris en een bedrag van € 100,= aan nakosten voor zover deze kosten worden gemaakt, vermeerderd bij niet tijdige voldoening met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 14e dag na betekening van dit vonnis;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C. Gerritse, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2018.