ECLI:NL:RBDHA:2018:14008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/1466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese asielzoeker wegens niet aangetoonde identiteit

Op 13 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Eritrese eiseres die een beroep had ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 5 februari 2018. Dit besluit betrof de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis in het kader van asiel. De eiseres had geen identificerend document overgelegd en haar identiteit was niet aangetoond, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Tijdens de zitting op 11 oktober 2018 was de eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de eiseres niet in bewijsnood verkeerde en dat de door haar overgelegde Soedanese identiteitskaart niet als substantieel bewijs kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de identiteit van de eiseres niet was aangetoond en dat de aanvraag om een mvv terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/1466

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 februari 2018 (bestreden besluit) over de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis asiel.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting van het beroep heeft plaatsgehad op 11 oktober 2018. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] , referent, en Z. Haile, tolk. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 23 oktober 2014 heeft referent, de gestelde echtgenoot van eiseres, namens haar een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv in het kader van nareis. Op 13 maart 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond. Eiseres heeft geen identificerend document overgelegd. Verweerder volgt niet de verklaring die zij hiervoor heeft gegeven. Eiseres verkeert volgens verweerder niet in bewijsnood ter zake van het overleggen van een identificerend document. De als indicatief bewijs overgelegde Soedanese identiteitskaart maakt de identiteit van eiseres niet aannemelijk. Volgens verweerder is de gestelde gezinsband met referent evenmin aangetoond. De door eiseres overgelegde huwelijksakte is vals bevonden.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een mvv is geweigerd. Zij heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat zij bij haar vertrek uit Eritrea in het bezit was van een identiteitskaart. Eiseres meent dat zij een aannemelijke verklaring heeft gegeven. Zij stelt dat zij thans niet meer in het bezit kan komen van identiteitsdocumenten. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn).
Daarnaast is volgens eiseres het onderzoek naar de huwelijksband tussen haar en referent niet zorgvuldig geweest en is ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De aanvraag is gedaan in het kader van het nareisbeleid van verweerder: Kinderen, ouders, de echtgeno(o)t(e) of de partner van degene aan wie een asielvergunning is verleend komen in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel indien de hoofdpersoon in Nederland aantoont dat zij vóór zijn binnenkomst in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. [1] Indien dit niet met documenten wordt aangetoond, moet hiervoor een plausibele verklaring voor worden gegeven.
Op grond van paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit [2] moet de vreemdeling een geldig document voor grensoverschrijding overleggen ‘of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat de identiteit van de vreemdeling aantoont’.
Als de vreemdeling geen officiële identiteitsdocumenten heeft overlegd, moet hij dit met een plausibele, op zijn persoon toegespitste verklaring uitleggen of moet hij met niet-officiële documenten substantieel bewijs leveren van zijn identiteit. [3]
5. Vaststaat dat eiseres geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Op grond van algemeen bekende informatie over Eritrea [4] mag worden verwacht dat personen vanaf 18 in het bezit zijn van een identiteitskaart. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld dat de verklaring van referent dat eiseres vanaf haar 18e jaar geen identiteitskaart nodig had, omdat zij geen diensten van de overheid ontving waarbij een identiteitskaart moest worden getoond en omdat zij niet langs controleposten reisde, niet aannemelijk is. Daarbij heeft verweerder terecht gewezen op het feit dat eiseres afkomstig is uit Mendefera, een grote stad in Eritrea.
6. Eiseres heeft in het beroepschrift, onder verwijzing naar informatie van het European Asylum Support Office (EASO) over illegale uitreis vanuit Eritrea, aangevoerd dat zij geen identiteitskaart heeft kunnen krijgen. Voor zover eiseres hiermee heeft willen betogen dat dit verband houdt met de illegale uitreis van referent, overweegt de rechtbank dat dit het bovenstaande onverlet laat. Referent is immers in 2014 uitgereisd, terwijl eiseres in 2010 de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de opschorting van de uitgifte van identiteitskaarten in 2014.
7. Eiseres heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert voor wat betreft het overleggen van officiële identiteitsdocumenten.
8. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de door eiseres overgelegde Soedanese identiteitskaart geen substantieel bewijs van haar identiteit oplevert, omdat dit document niet door de Eritrese overheid is verstrekt en niet duidelijk is op welke informatiebron de daarop vermelde gegevens zijn gebaseerd.
9. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Van een situatie dat eiseres niet in staat is om officiële documenten over te leggen is immers geen sprake. Daarnaast staat vast dat verweerder de overig beschikbare bewijsmiddelen heeft betrokken in zijn beoordeling.
10. Nu verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond, is de aanvraag terecht afgewezen. Hetgeen door eiseres is aangevoerd met betrekking tot de gestelde gezinsband met referent en de toetsing aan artikel 8 van het EVRM behoeft om die reden geen bespreking.
11. Namens eiser is ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Van het horen mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 29, tweede lid Vreemdelingenwet 2000 en paragraaf C2/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000.
2.WBV 2017/14, Stcrt. 2017, nr. 70919
3.Zie de brief van verweerder van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508.
4.Algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van februari 2017, p 21.