ECLI:NL:RBDHA:2018:13996
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende binding met land van herkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 11 september 2017 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om een vriend in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat het verblijfsdoel en de verblijfsomstandigheden onvoldoende waren aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de Staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 november 2018 was de Staatssecretaris niet aanwezig, maar eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij een wezenlijke sociale en economische binding met Maleisië had, het land van zijn verblijf. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had onderbouwd waarom zijn bezoek aan zijn vriend in Nederland noodzakelijk was en dat er geen bewijs was van een sterke binding met Maleisië, zoals een gezin of andere maatschappelijke verplichtingen.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een visum. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.