ECLI:NL:RBDHA:2018:13996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 11 september 2017 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om een vriend in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat het verblijfsdoel en de verblijfsomstandigheden onvoldoende waren aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de Staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 8 november 2018 was de Staatssecretaris niet aanwezig, maar eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij een wezenlijke sociale en economische binding met Maleisië had, het land van zijn verblijf. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had onderbouwd waarom zijn bezoek aan zijn vriend in Nederland noodzakelijk was en dat er geen bewijs was van een sterke binding met Maleisië, zoals een gezin of andere maatschappelijke verplichtingen.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een visum. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en is Burger van Nigeria. Op 11 september 2017 heeft eiser een aanvraag voor een visum kort verblijf bij de Nederlandse ambassade in Kuala Lumpur, Maleisië ingediend. Eiser wenst de heer [X], een vriend van de familie, te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen omdat het verblijfsdoel en de verblijfsomstandigheden onvoldoende zijn aangetoond. Ook is niet gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met het bestendig land van verblijf, in dit geval Maleisië.
3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Er is sprake van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit nu verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom het doel en de omstandigheden van het verblijf niet voldoende zijn aangetoond. Het doel en de omstandigheden zijn wel degelijk voldoende aangetoond, nu eiser referent in Nederland wil bezoeken. Een tijdige terugkeer naar Maleisië is daarbij gegarandeerd, omdat eiser een studie in Maleisië volgt. Verweerder had tot slot eiser in bezwaar moeten horen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) is deze verordening van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt – onverminderd artikel 25, eerste lid, van de Visumcode – een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
4.2
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. De rechtbank overweegt dat een belangrijk uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter het bestreden besluit ex tunc beoordeelt. Dat betekent dat een aanvrager gegevens en stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag uiterlijk in de bezwaarfase moet overleggen.
4.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn verblijfsdoel en verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Eiser wil een vriend in Nederland bezoeken, maar eiser heeft de vriendschapsrelatie niet nader onderbouwd. In hoeverre de vreemdeling en referent in de afgelopen jaren contact hebben onderhouden en in hoeverre het bezoek daarom daadwerkelijk voor de hand zou liggen, is niet onderbouwd. Ook is in dit verband van belang dat eiser zijn vriend in 2012 voor het laatst heeft gezien.
4.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser de sociale en economische binding met Maleisië onvoldoende heeft aangetoond. Verweerder heeft daartoe mogen betrekken dat eiser niet de verantwoordelijkheid draagt voor een eigen gezin, alleen woont en er voor zover bekend geen familieleden van eiser in Maleisië wonen. Daarnaast is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen tijdig naar Maleisië terug te keren. Verweerder heeft onvoldoende kunnen achten dat eiser een studie in Maleisië volgt, nu uit de overgelegde stukken niet zonder meer blijkt dat eiser de opleiding daadwerkelijk op dit moment volgt. Tot slot heeft verweerder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser niet in Maleisië werkzaam is en voorts onduidelijk is hoe eiser in zijn onderhoud voorziet.
5. Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Het uitgangspunt met betrekking tot horen in bezwaar is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoel in artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb, is sprake indien aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.