ECLI:NL:RBDHA:2018:13994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een Somalische minderjarige, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder, de referente, was verbroken. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat hij regelmatig contact had met zijn moeder en dat hij altijd onder toezicht van zijn oom had gewoond.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte de criteria voor jongvolwassenen had toegepast in plaats van de criteria voor minderjarigen. Volgens de Vreemdelingencirculaire geldt voor minderjarigen dat de biologische band met ouders als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de feitelijke gezinsband verbroken zou zijn en dat het bestreden besluit ondeugdelijk was.

Desondanks besloot de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de Staatssecretaris weliswaar het verkeerde beleidskader had gehanteerd, maar de toetsing of eiser zelfstandig woonde en in zijn eigen onderhoud voorzag, correct was. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is eveneens referente [referent] verschenen. Als tolk is verschenen A.O. Adam. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Somalische nationaliteit. Op 28 september 2015 heeft referente namens eiser een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (een mvv) ingediend. Op 31 januari 2017 heeft een identificerend interview met eiser op de Nederlandse ambassade in Kampala, Oeganda plaatsgevonden. Ook is DNA onderzoek uitgevoerd waaruit is gebleken dat referente de biologische moeder van eiser is.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente is verbroken, nu eiser tussen 2012 en 2014 heeft voorzien in zijn eigen onderhoud.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat de feitelijke gezinsband met referente niet is verbroken. Eiser heeft regelmatig telefonisch contact met zijn moeder en heeft altijd onder toezicht van zijn oom [oom] gewoond en werd in die tijd ook door zijn oom in zijn levensonderhoud voorzien. Dat eiser tijdens het interview op de ambassade heeft verklaard dat hij apart van zijn moeder wil gaan wonen en werken, wil niet zeggen dat daarmee de binding met referente definitief is verbroken. Verweerder heeft voorts het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en had eiser en/of referente in bezwaar moeten horen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van de inreis van referente en ten tijde van de aanvraag minderjarig was. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 geldt als uitgangspunt voor minderjarigen dat de biologische band tussen ouders en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen. Voor de beoordeling of het biologische minderjarige kind dat om overkomst vraagt feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend. De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Indien sprake is van één of meer contra-indicaties, kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort. Dit is het geval als het kind zelfstandig woont en in eigen onderhoud voorziet of als het kind belast is met de zorg voor een buitenechtelijk kind. Verweerder heeft ten onrechte aan de criteria geldend voor meerderjarige, jongvolwassen kinderen getoetst. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom hij de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente verbroken acht.
4.1
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is en daarmee in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
4.2
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4.3
Verweerder heeft weliswaar het verkeerde beleidskader gehanteerd, maar de toets die verweerder heeft aangelegd is naar het oordeel van de rechtbank wel juist. Verweerder heeft namelijk getoetst of eiser zelfstandig woont en in zijn eigen onderhoud voorziet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke gezinsband als verbroken dient te worden beschouwd, nu eiser heeft verklaard van 2012 tot 2014 in een restaurant te hebben gewerkt en in Kampala, Oeganda samen met een vriend te wonen. Dat referente ter zitting heeft verklaard dat eiser boos op haar was en er verkeerd is vertaald, doet daar niets aan af nu deze stelling niet nader onderbouwd is.
4.4
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit dienen geheel in stand te blijven.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.