ECLI:NL:RBDHA:2018:13984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning bij beëindiging van relatie en de gevolgen van mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van een verblijfsvergunning. Eiseres, een Kameroense vrouw, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij [X]'. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze vergunning ingetrokken omdat eiseres niet langer samenwoonde met de referent, zoals vereist voor de vergunning. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij jarenlang mishandeld was door de referent en gedwongen werd tot prostitutie. Tijdens de zitting op 8 november 2018 was eiseres aanwezig met haar gemachtigde en een tolk, terwijl de verweerder niet verscheen.

De rechtbank overwoog dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden was gebaseerd, aangezien eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. De rechtbank erkende de ernstige omstandigheden die eiseres had aangevoerd, maar stelde dat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de intrekking van de vergunning. Eiseres werd geadviseerd om een aparte aanvraag voor een humanitaire verblijfsvergunning in te dienen, waarin haar bijzondere omstandigheden opnieuw konden worden beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de omstandigheden van mishandeling ambtshalve in de beoordeling te betrekken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [X]’ ingetrokken.
Bij besluit van 16 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Blom. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Kameroense nationaliteit. Eiseres is met ingang van 20 november 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [X]’.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken omdat referent zowel mondeling als schriftelijk te kennen heeft gegeven dat eiseres per 11 mei 2017 niet langer met hem samenwoont op hetzelfde adres. Tevens is uit gegevens van de Basisregistratie personen (hierna: BRP) gebleken dat eiseres per 1 juni 2017 op een ander adres staat ingeschreven. Van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet gebleken. Ook is geen sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien eiseres haar verblijf in Nederland wenst voort te zetten, zal zij daartoe een aparte aanvraag moeten indienen.
3. Eiseres kan zich met deze beslissing niet verenigen. Het ligt op de weg van verweerder om de individuele omstandigheden zo goed mogelijk in kaart te brengen. Zij is jarenlang mishandeld door referent en gedwongen zich te prostitueren. Gezien het dreigement om haar verblijfsvergunning te laten intrekken, durfde eiseres de relatie niet te verbreken. Ter onderbouwing heeft eiseres in beroep een verklaring van haar huisarts, een verklaring van het Leger des Heils en een proces verbaal van aangifte van een strafbaar feit overgelegd. Ten onrechte heeft de voormalige advocaat in de bezwaargronden gesteld dat geen sprake is geweest van huiselijk geweld of de dreiging daarmee. Gelet op deze omstandigheden had verweerder eiseres moeten horen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, onder f van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
4.2
Ingevolgde artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
4.3
Ingevolge artikel 3.17 van het Vb 2000 wordt deze verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
4.4
Volgens het beleid in paragraaf B7/3.1.3 van de Vc 2000 neemt verweerder aan dat de vreemdeling en de referent samenwonen als bedoeld in artikel 3.17 van het Vb 2000 als zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:
• de referent en de vreemdeling wonen feitelijk samen;
• de referent en de vreemdeling voeren naar buiten toe hetzelfde adres; en
• de referent en de vreemdeling zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP.
5. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Uit vorenstaand toetsingskader volgt dat voor de beoordeling van het onderhavige beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ slechts van belang is of voldaan is aan het vereiste van samenwoning zoals bedoeld in artikel 3.17 van het Vb 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres per 11 mei 2017 niet langer op hetzelfde adres als referent woonachtig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken, nu zij niet langer aan de beperking onder de vergunning waarvoor deze is verleend, voldoet.
6. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij door referent niet alleen is mishandeld, maar ook gedwongen is zich te prostitueren en op straat is gezet. Ook heeft eiseres toegelicht dat het ongelukkig is dat haar vorige advocaat haar niet geadviseerd heeft aangifte te doen bij de politie, nu eiseres niet op de hoogte was van het feit dat zij zich tot de politie kon en mocht wenden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de gestelde bijzondere feiten en omstandigheden aan de orde kunnen komen bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning ‘humanitair niet-tijdelijk’. Daarbij wordt getoetst of sprake is van klemmende reden van humanitaire aard. Daartoe moet eiseres een aparte aanvraag indienen. De onderhavige verblijfsvergunning die door verweerder is ingetrokken, biedt geen ruimte voor een ander beoordelingskader dan vermeld staat in het beleid van verweerder. Het argument van eiseres dat verweerder niet alleen naar de voorwaarden van de onderhavige vergunning had moeten kijken, maar dat hij – alhoewel verweerder daartoe niet ambtshalve is gehouden – tevens de gestelde mishandeling door referent had moeten betrekken bij de belangenafweging, wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
7. Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Het uitgangspunt met betrekking tot horen in bezwaar is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoel in artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb, is sprake indien aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.