ECLI:NL:RBDHA:2018:13928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
NL18.21424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten en de toepassing van artikel 54 Vw

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 november 2018, is de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser, een rechtmatig verblijvende Dublinclaimant, door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de toepassing van artikel 54 van de Vreemdelingenwet (Vw) door verweerder onrechtmatig is, omdat dit artikel niet bedoeld is om vreemdelingen onder de macht van de uitzettingsautoriteiten te brengen. Eiser was op 13 november 2018 opgeroepen om in persoon te verschijnen, maar de rechtbank stelt vast dat hij niet had mogen worden gehoord met het doel om hem in bewaring te stellen, aangezien hij rechtmatig verblijf heeft.

De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat staandehouding en ophouding niet van toepassing zijn op rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten. De rechtbank concludeert dat de werkwijze van verweerder, die eiser in bewaring stelde zonder voorafgaand gehoor, in strijd is met de wet. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met terugwerkende kracht. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige bewaring en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van waarborgen voor vreemdelingen met rechtmatig verblijf en de onrechtmatigheid van de huidige werkwijze van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank stelt dat de belangenafweging niet kan worden toegepast in dit geval, gezien het structurele karakter van de onrechtmatige staandehouding van Dublinclaimanten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21424

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Zehar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat hij niet gehoord had mogen worden om vervolgens in bewaring gesteld te worden, omdat hij een rechtmatig verblijvende Dublinclaimant is.
1.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) overwogen dat staandehouding, overbrenging en ophouding niet toegepast kunnen worden bij rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten, nu er bij hen geen sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder de werkwijze bij het in bewaring stellen van Dublinclaimanten met rechtmatig verblijf gewijzigd in die zin dat hij die vreemdelingen op de locatie van verblijf in bewaring stelt zonder voorafgaand gehoor. De maatregel van bewaring is dan de grondslag voor de overbrenging naar een detentiecentrum waar de vreemdeling zo spoedig mogelijk wordt gehoord.
In de uitspraak van 4 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2933) heeft de Afdeling deze werkwijze als onrechtmatig beoordeeld omdat op grond van de Nederlandse wet (artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)), de in die uitspraak genoemde arresten van het Hof van Justitie en eerdere uitspraken van de Afdeling, de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling moet worden gehoord.
1.2.
Uit het proces-verbaal van gehoor (artikel 59a) blijkt dat verweerder, in de persoon van de korpschef, eiser – die rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw – op 13 november 2018 om 09.00 uur op grond van artikel 54 van de Vw, dan wel afdeling 5.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht, heeft gevorderd om in persoon te verschijnen, in verband met het verstrekken van inlichtingen aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) over de opvolging van het op eiser betrekking hebbende overdrachtsbesluit. Tegelijkertijd heeft de DT&V eiser voor een gesprek uitgenodigd. Eiser is op hetzelfde moment – in dezelfde minuut – verschenen. Verweerder heeft vervolgens eisers medewerking gevraagd een gehoor te houden in het kader van de uitvoering van het overdrachtsbesluit, om de maatregel van bewaring op te kunnen leggen ter effectuering van de overdracht. Eiser heeft daarop toegezegd zijn medewerking te verlenen.
1.3.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling reeds in de uitspraak van 10 februari 2004 (200308719/1) heeft overwogen dat, anders dan bij de staandehouding en ophouding, een vordering krachtens artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, er naar haar aard niet op gericht is de vreemdeling onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden. Verweerder had dan ook niet de bevoegdheid eiser op grond van artikel 54 van de Vw te vorderen in persoon te verschijnen met als doel hem in bewaring te stellen. Verweerder heeft dit heeft dit echter wel gedaan, zoals expliciet blijkt uit hetgeen is overwogen onder 1.2.
1.4.
De bevoegdheid tot het onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten brengen en houden van vreemdelingen is geregeld in artikel 50 van de Vw. Dit artikel bevat voorwaarden en biedt waarborgen die voor de staandehouding, overbrenging en ophouding van belang zijn. Vaststaat dat eiser als Dublinclaimant met rechtmatig verblijf niet onder het bereik van dit artikel valt. De waarborgen voor het horen van een vreemdeling zijn (onder meer) vastgelegd in artikel 5.2 van het Vb.
Door gebruik te maken van artikel 54 van de Vw om een maatregel van bewaring op te leggen creëert verweerder naar het oordeel van de rechtbank buiten genoemd artikel 50 om een juridische grondslag voor een de facto staandehouding (om voorafgaand aan bewaring te kunnen horen). Verweerder miskent daarbij naar het oordeel van de rechtbank dat die bevoegdheid exclusief is geregeld in genoemd artikel 50 van de Vw. Dat verweerder, naast het toepassen van artikel 54 van de Vw, eiser tegelijkertijd ook voor een gesprek heeft uitgenodigd, doet aan het dwingende karakter van artikel 54 van de Vw niets af.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bovenstaande werkwijze, net als de werkwijze in de onder 1.1. genoemde uitspraak van uitspraak van 4 september 2018 (in afwachting van de wetswijziging) een structureel karakter heeft. Dat betekent dat het gebrek aan bevoegdheid tot staandehouding en horen ter inbewaringstelling niet kan worden gepasseerd met een belangenafweging. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
2. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (22 november 2018).
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 0 x € 105,- (verblijf politiecel) en 9 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 720,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (22 november 2018);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 720,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.