In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Cubaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag als kennelijk ongegrond had kunnen afwijzen op basis van inconsistenties in de verklaringen van de eiser over zijn vluchtpogingen en de omstandigheden in Cuba. De eiser had drie keer geprobeerd om van Cuba naar de Verenigde Staten te vluchten, maar was telkens aangehouden en gedetineerd. Hij stelde dat hij als 'contrarevolutionair' werd aangemerkt en dat hij bij terugkeer naar Cuba opnieuw gedetineerd zou worden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig achtte, maar de overige elementen van zijn asielrelaas ongeloofwaardig vond. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.