ECLI:NL:RBDHA:2018:13796

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
NL18.19130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Senegalese nationaliteit hebbende man, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, die ook niet in behandeling waren genomen, en was op 30 januari 2018 en 29 juni 2018 overgedragen aan de Duitse autoriteiten.

Eiser voerde aan dat de Duitse autoriteiten niets voor hem hadden gedaan en dat hij slecht werd behandeld, wat volgens hem een schending van het Vluchtelingenverdrag inhield. Hij stelde dat hij geen rechtshulp had gekregen en dat het onredelijk was om te verwachten dat hij zich tot hogere autoriteiten zou wenden. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van eiser niet als nieuw feit (novum) konden worden aangemerkt en dat er geen reden was om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in Duitsland kon klagen over zijn situatie.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers in aanwezigheid van griffier C.E.B. Davis. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.19130

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Bicer).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.19131, plaatsgevonden op 1 november 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1989 en de Senegalese nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 7 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend, op 14 augustus 2016. Deze asielaanvraag is bij besluit van 3 november 2016 met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van Verordening (EU) nr. 603/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2017 (201609254/1/V3) staat dit besluit in rechte vast. Eiser is op 30 januari 2018 overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
Eiser heeft vervolgens op 19 februari 2018 wederom een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 7 mei 2018 niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Met de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2018 (201804756/2/V3) staat ook dit besluit in rechte vast. Eiser is op 29 juni 2018 weer overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers onderhavige asielaanvraag van
7 augustus 2018 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb en met verwijzing naar de voorgaande asielprocedures niet in behandeling genomen. Verweerder betoogt dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel
4:6 van de Awb heeft aangevoerd.
Verweerder heeft op 14 augustus 2018 een terugnameverzoek aan de Duitse autoriteiten gedaan, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 15 augustus 2018 aanvaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en handhaaft hetgeen hij in de zienswijze heeft aangevoerd, te weten dat de Duitse autoriteiten niets voor hem hebben gedaan en dat Duitsland daarmee zijn verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag niet naleeft. Eiser heeft bovendien last van discriminatie door de bevolking in Duitsland. Eiser verwijst in dat kader naar een aantal artikelen uit de pers. Volgens eiser betreffen deze artikelen nova die niet aan de orde zijn geweest bij eisers eerdere asielaanvragen. Eiser voert voorts aan dat hij geen rechtshulp heeft gekregen in Duitsland. Het is een onredelijke eis dat eiser zich had moeten wenden tot de hogere autoriteiten, nu uit de overgelegde artikelen blijkt dat de Duitse autoriteiten zelf in een crisis zijn geraakt als gevolg van het vluchtelingenprobleem in Duitsland. Volgens eiser kan ten aanzien van Duitsland derhalve niet uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.1
Ten aanzien van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, te weten dat de Duitse autoriteiten niets voor hem hebben gedaan en dat hij daar slecht werd behandeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze verklaring niet als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 1 december 2016 (16/25308) in de eerste asielprocedure reeds heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Duitsland niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet zijn beklag zou kunnen doen bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser dit met zijn verklaringen in de huidige procedure nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt. De door eiser overgelegde artikelen, waar kort samengevat uit naar voren komt dat er spanningen zijn tussen rechtse groeperingen en asielzoekers en dat er gevechten hebben plaatsgevonden, zijn onvoldoende om tot de conclusie te komen dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij is tevens van belang dat niet is gebleken dat eiser zelf dergelijke incidenten heeft meegemaakt. Voorts heeft eiser nog immer niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zich over eventuele problemen te beklagen bij de Duitse autoriteiten. Eisers enkele, niet onderbouwde, stelling dat dit niet van hem kan worden verwacht omdat de Duitse autoriteiten zelf met een crisis te maken zouden hebben vanwege de vluchtelingenkwestie, is daartoe onvoldoende.
4.2
Eiser heeft verzocht hetgeen eerder in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiser, anders dan besproken in voormelde rechtsoverweging, in beroep niet nader heeft onderbouwd waarom verweerders motivering niet deugdelijk is, kan de enkele verwijzing naar de zienswijze niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.