ECLI:NL:RBDHA:2018:13783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
AWB 17/15937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese vreemdeling wegens onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Eritrese vreemdeling die een beroep had ingesteld tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.S. Yap, stelde dat hij de Eritrese nationaliteit bezat en dat hij geboren was op een bepaalde datum. De aanvraag voor de mvv was ingediend door zijn referent, die zich als zijn biologische ouder had gepresenteerd. De aanvraag was echter afgewezen omdat eiser geen documenten had overgelegd die zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met de referent konden aantonen.

Tijdens de zitting op 4 oktober 2018 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de verweerder niet verscheen. De rechtbank overwoog dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerde, ondanks zijn argumenten dat hij geen documenten kon overleggen vanwege zijn verblijf in Ethiopië en het ontbreken van officiële registratie in Eritrea. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris een nieuw beoordelingskader had geïntroduceerd voor nareisaanvragen, waarbij ook indicatief bewijs in aanmerking werd genomen. Echter, eiser had geen substantieel indicatief bewijs kunnen overleggen dat zijn identiteit bevestigde.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser zijn identiteit niet had aangetoond en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank oordeelde ook dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van eiser niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/15937

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr M.S. Yap,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] (referent) en H.M.S. Nurahmed (tolk).Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 24 maart 2016 heeft referent, de gestelde biologische ouder van eiser, namens hem een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Op 8 maart 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit en familierechtelijke relatie met referent aantonen. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij ter zake hiervan in bewijsnood verkeert.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een mvv is geweigerd. Hij voert aan dat referent hem direct als zijn zoon heeft genoemd in de asielprocedure. Er is uitleg gegeven over het ontbreken van documenten. Eiser stelt verder dat hij thans alleen in Ethiopië verblijft en dat niet van hem kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Eritrea om documenten te regelen. Eiser meent dat sprake is van bewijsnood en dat verweerder hem ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft aangeboden. In beroep heeft eiser nog een kopie van een verklaring van de UNHCR van 9 februari 2017 overgelegd, als indicatief bewijs van zijn identiteit en de gezinsband met referent.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Sinds november 2017 hanteert verweerder een nieuw beoordelingskader voor nareisaanvragen [1] . De gewijzigde beoordeling houdt onder meer in dat anders dan voorheen indicatief bewijs van identiteit of feitelijke gezinsband ook in aanmerking wordt genomen indien geen sprake is van bewijsnood. Een vreemdeling dient met een op zijn persoon toegespitste verklaring aannemelijk te maken dat hij geen officiële documenten over zijn identiteit kan overleggen of hij moet komen met substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit. In de uitspraak van 16 mei 2018 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat dit kader in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn).
5. Vast staat dat eiser geen officiële documenten met betrekking tot zijn identiteit heeft overgelegd. Uit algemeen bekende informatie over Eritrea [3] blijkt dat het in Eritrea verplicht is om een pasgeboren kind te laten registreren in het familieregister. Als ouders een geboorte niet binnen drie maanden laten registreren, kunnen zij daarvoor boetes of zelfs gevangenisstraffen opgelegd krijgen. Verweerder heeft daarom geen genoegen hoeven nemen met de verklaring van referent dat hij in een afgelegen dorp aan de grens met Ethiopië woonde en (dus) niets te maken had met officiële documenten. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat de echtgenote van referent over een identiteitsdocument beschikt. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat eiser geen geboorteakte kan overleggen. Ook eisers verklaring in bezwaar dat zijn moeder is overleden en dat haar huis in vlammen is opgegaan waardoor er geen documentatie meer beschikbaar is, heeft verweerder als niet afdoende kunnen beschouwen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze verklaring niet is onderbouwd en dat uit de eerder bij de mvv-aanvraag verstrekte informatie is vermeld dat eisers moeder nog in leven is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij toen geen documenten heeft kunnen overleggen. Verweerder heeft dan ook terecht geen bewijsnood aangenomen ter zake van het aantonen van eisers identiteit door middel van officiële documenten. Daarbij gaat het er niet om dat van eiser thans verwacht kan worden dat hij zich alsnog tot de Eritrese autoriteiten wendt, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder geen documenten kon overleggen.
6. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de op dat moment beschikbare indicatieve bewijzen bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat het door eiser overgelegde schoolrapport op zich onvoldoende is om eisers identiteit aannemelijk te achten. Het schoolrapport vermeldt alleen eisers naam. In zijn verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat het schoolrapport en de verklaring van de UNHCR geen substantieel indicatief bewijs van eisers identiteit opleveren. Verweerder stelt daarbij terecht dat niet duidelijk is op welke (officiële) bron de verklaring van de UNHCR is gebaseerd.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond. Gelet hierop behoeft hetgeen is aangevoerd over de feitelijke gezinsband met referent geen bespreking.
8. Namens eiser is ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Van het horen mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de brief van verweerder van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354).
3.Algemeen Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van februari 2017, p. 24.