In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een medewerker van het Interne Bijstandsteam (IBT) die werd vervolgd voor poging doodslag op een gedetineerde. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats, was betrokken bij de overplaatsing van de gedetineerde [het slachtoffer] naar een isoleercel op 7 juni 2015. Tijdens deze overplaatsing heeft een worsteling plaatsgevonden waarbij geweld is gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, volgens de verklaring van een mede-IBT'er, mogelijk tegen het gezicht van de gedetineerde heeft geschopt. Echter, de rechtbank oordeelde dat deze verklaring niet voldoende was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank heeft de verklaringen van andere IBT'ers en het forensisch bewijs in overweging genomen, maar kon niet vaststellen dat de verdachte daadwerkelijk de dader was van het schoppen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de tenlastegelegde feiten. De officier van justitie had gevorderd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De uitspraak is gedaan in het belang van de rechtszekerheid en de waarheidsvinding, waarbij de rechtbank zich bewust was van de impact van deze beslissing op de nabestaanden van het slachtoffer.