ECLI:NL:RBDHA:2018:13756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
09/857352-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolging van een PI-medewerker voor poging doodslag op een gedetineerde

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een medewerker van het Interne Bijstandsteam (IBT) die werd vervolgd voor poging doodslag op een gedetineerde. De verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats, was betrokken bij de overplaatsing van de gedetineerde [het slachtoffer] naar een isoleercel op 7 juni 2015. Tijdens deze overplaatsing heeft een worsteling plaatsgevonden waarbij geweld is gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, volgens de verklaring van een mede-IBT'er, mogelijk tegen het gezicht van de gedetineerde heeft geschopt. Echter, de rechtbank oordeelde dat deze verklaring niet voldoende was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank heeft de verklaringen van andere IBT'ers en het forensisch bewijs in overweging genomen, maar kon niet vaststellen dat de verdachte daadwerkelijk de dader was van het schoppen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de tenlastegelegde feiten. De officier van justitie had gevorderd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De uitspraak is gedaan in het belang van de rechtszekerheid en de waarheidsvinding, waarbij de rechtbank zich bewust was van de impact van deze beslissing op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/857352-15
Datum uitspraak: 21 november 2018
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte]

zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 10 en 15 oktober 2018 (pro forma) en op 7 november 2018 (inhoudelijk).
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. S.J. van der Woude, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. D. Kortekaas heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van twee jaren.
Bij de zitting waren aanwezig mevrouw [naam] , de partner van wijlen [het slachtoffer] , en [naam] en [naam] , hun dochters, bijgestaan door hun advocaat mr. R. Korver. Mr. Korver trad ook op als advocaat van [de zoon van overledene] , die niet is verschenen. De nabestaanden die ter terechtzitting verschenen zijn, hebben gebruik gemaakt van hun spreekrecht, mede namens [de zoon van overledene] .

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 07 juni 2015 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [het slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk meermalen, althans eenmaal tegen het gezicht/het hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 juni 2015 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [het slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal tegen het gezicht/het hoofd van die [het slachtoffer] heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 juni 2015 te Alphen aan den Rijn, [het slachtoffer] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal tegen het gezicht/het hoofd te trappen/schoppen.

Vaststaande feiten

Bij de beantwoording van de bewijsvraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, die niet ter discussie staan.
[het slachtoffer] was op 7 juni 2015 gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘De Geniepoort’ in Alphen aan den Rijn (hierna: de PI) op verdenking van zware mishandeling.
In de avond van 7 juni heeft [het slachtoffer] in zijn cel [(--)] een ruit kapot geslagen en brand gesticht. In verband met de rookontwikkeling is hij door gevangenispersoneel meteen uit de cel gehaald en overgebracht naar cel [(--)] . Volgens getuigen sloeg hij wartaal uit en wilde hij de cel [(--)] niet in. Er is toen een nekklem toegepast en [het slachtoffer] is de cel in geduwd. Later die avond heeft hij ook in cel [(--)] brand gesticht. De brandweer heeft via het luikje in de celdeur deze cel nat gespoten om te voorkomen dat [het slachtoffer] nogmaals brand zou stichten. Na overleg tussen het afdelingshoofd en de plaatsvervangend directrice van de PI is besloten om [het slachtoffer] door het Interne Bijstandsteam (hierna: IBT) te laten overplaatsen naar een isoleercel.
Het IBT wordt ingezet als gedetineerden een beheers- of veiligheidsrisico opleveren. Een IBT mag geweld gebruiken, maar alleen als het niet anders kan en het geweld moet in een redelijke verhouding tot de omstandigheden staan (het moet voldoen aan eisen van subsidiariteit en proportionaliteit).
Het IBT is om 22:20 uur gestart met de overplaatsing van [het slachtoffer] . Het bestond uit groepscommandant [IBT-er1] en leden [IBT-er2] , [IBT-er3] , [IBT-er4] en [verdachte] .
Toen het IBT bij cel [(--)] aankwam, bleek dat [het slachtoffer] niet wilde meewerken aan overplaatsing naar een isoleercel. Hij voldeed niet aan de – meermalen herhaalde – opdracht van [IBT-er1] om op zijn knieën te gaan zitten met zijn handen op zijn hoofd. [het slachtoffer] zei dat er zuur in een melkpak zat dat hij in zijn handen had en dat hij één van de IBT’ers zou pakken of meenemen over de railing. [IBT-er1] heeft hierop de leden van het IBT opdracht gegeven de cel van [het slachtoffer] binnen te gaan. Bij het openen van de celdeur voelde [IBT-er1] dat [het slachtoffer] de deur tegenhield. Nadat [IBT-er1] door het zetten van meer kracht de deur een klein stukje open had gekregen, heeft [IBT-er2] met zijn wapenstok een tik op de hand van [het slachtoffer] gegeven, waardoor deze de deur losliet en de deur geopend kon worden. Het IBT is vervolgens in de volgorde: [IBT-er2] , [IBT-er3] , [verdachte] , [IBT-er4] en [IBT-er1] de cel binnengegaan.
Vervolgens heeft in cel [(--)] , met name in de natte ruimte, een worsteling plaatsgevonden tussen de IBT’ers en [het slachtoffer] , die zich heftig verzette. Over en weer is geweld gebruikt. Uiteindelijk hebben de IBT’ers [het slachtoffer] onder controle gekregen en is hij geboeid overgebracht naar de isoleercel. In de isoleercel werd [het slachtoffer] slap en reageerde hij niet meer, waarna men begonnen is met reanimeren. Op 8 juni 2015 om 00:47 is [het slachtoffer] in het LUMC overleden.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de dood van [het slachtoffer] . Er is onder andere gesproken met de politiemensen en medewerkers van de PI die met hem te maken hadden gehad, met de brandweerlieden die in de PI aanwezig waren vanwege de brandmelding, met de wijkagent, met [het slachtoffer] ’ huisarts en met zijn partner mevrouw [naam] .
Er heeft forensisch onderzoek plaatsgevonden naar de oorzaak van het overlijden van [het slachtoffer] . Bij sectie is onder meer letsel in de hals aangetroffen; een zgn. strottenhoofdshoorntje – een uitstulping van het strottenhoofd – bleek gebroken te zijn. Dit letsel kan wijzen op verstikkingseffecten (zuurstoftekort, algehele weefselschade), reanimatiebehoeftig worden en uiteindelijk overlijden. Ook de worsteling met, en het in bedwang houden van, [het slachtoffer] kunnen een rol hebben gespeeld. Ten slotte kan het ademen via de neus door een gebroken neustussenschot en het daardoor gezwollen neusslijmvlies zijn belemmerd. In aanmerking genomen dat deze mogelijke oorzaken elkaar ook kunnen hebben versterkt, hebben de deskundigen geen precieze doodsoorzaak kunnen vaststellen.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om van het IBT één persoon te vervolgen, te weten [verdachte] Die beslissing heeft ertoe geleid dat de nabestaanden een klaagschrift hebben ingediend op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, dat strekte tot vervolging van alle IBT’ers ter zake van strafbare betrokkenheid bij het overlijden van [het slachtoffer] en het nalaten de noodzakelijke hulp te verlenen. Op 1 november 2017 heeft het Hof geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat het overlijden van [het slachtoffer] verband houdt met enig
strafrechtelijk verwijtbaarhandelen van de IBT-ers. De klacht is afgewezen.
De verdenking jegens [verdachte] is dan ook niet dat hij [het slachtoffer] heeft gedood, maar dat hij een
pogingtot doodslag heeft gepleegd (kort samengevat:) door hem in zijn gezicht te schoppen.

De vragen die de rechtbank moet beantwoorden

Gelet op de tenlastelegging moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
- kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte (meermalen) tegen het gezicht/hoofd van [het slachtoffer] heeft geschopt/getrapt?
Als dat kan worden bewezen, moet de rechtbank de vraag beantwoorden:
- leverde dat schoppen de aanmerkelijke kans op dat [het slachtoffer] zou overlijden?
Als het antwoord daarop nee is, moet de rechtbank de vraag te beoordelen:
- leverde dat schoppen de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [het slachtoffer] op?
Als het antwoord daarop nee is, moet de rechtbank de vraag te beoordelen:
- heeft de verdachte [het slachtoffer] , door hem te schoppen of trappen, mishandeld?

Het standpunt van de officier van justitie over het bewijs

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het schoppen tegen het gezicht van [het slachtoffer] door de verdachte wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Dit volgt volgens haar uit een verklaring van [IBT-er2] dat de verdachte in cel [(--)] twee maal tegen het gezicht van [het slachtoffer] heeft getrapt. Die verklaring vindt volgens de officier van justitie met name steun in twee afgeluisterde gesprekken (een OVC-gesprek en een tapgesprek). Volgens de officier van justitie is onduidelijk of door het schoppen een aanmerkelijke kans op de dood van [het slachtoffer] is ontstaan, maar kan wel worden geconcludeerd dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel was.

Het standpunt van de verdediging over het bewijs

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweten schoppen/trappen tegen het gezicht/hoofd van [het slachtoffer] door de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdenking berust volgens de raadsman alleen op de verklaring die [IBT-er2] bij de politie heeft afgelegd. In latere verklaringen wijst [IBT-er2] de verdachte echter niet meer aan als degene die geschopt heeft. De betrokkenheid van de verdachte vindt volgens de raadsman geen steun in ander bewijs en bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat [IBT-er1] degene was die geschopt heeft.

Het standpunt van de nabestaanden over het bewijs

De advocaat van de nabestaanden heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het schoppen tegen het gezicht van [het slachtoffer] door de verdachte wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De betrokkenheid van de verdachte volgt uit de belastende verklaring van [IBT-er2] en de verklaring van de verdachte dat het kan zijn dat hij naar beneden heeft getrapt. Dat dit een aanmerkelijke kans op de dood oplevert, blijkt uit algemene ervaringsregels, aangehaald in de jurisprudentie over dit onderwerp. Subsidiair heeft de advocaat aangevoerd dat anders sprake was van (een aanmerkelijke kans op) zwaar lichamelijk letsel en meer subsidiair dat [het slachtoffer] is mishandeld.

Het oordeel van de rechtbank

De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte (meermalen) tegen het gezicht/hoofd van [het slachtoffer] getrapt/geschopt heeft.
De rechtbank stelt vast dat [IBT-er2] bij zijn verhoor op 7 oktober 2015 heeft verklaard dat een IBT’er in de natte ruimte twee keer in het gezicht van [het slachtoffer] heeft geschopt. [IBT-er2] heeft toen ook verklaard dat het de verdachte was die dat deed. In zijn eerdere verhoren en bij het naspelen van de gebeurtenissen heeft [IBT-er2] hier niets over gezegd.
Ten tweede stelt de rechtbank vast dat voorafgaande aan de belastende verklaring van [IBT-er2] op 7 oktober 2015 geen van de andere IBT’ers heeft verklaard over schoppen tegen het gezicht van [het slachtoffer] door de verdachte. En ook nadien, geconfronteerd met de verklaring van [IBT-er2] , heeft geen van de andere IBT’ers verklaard dat de verdachte geschopt heeft.
Verdachte zelf heeft gezegd dat het kan zijn dat hij [het slachtoffer] geschopt heeft, maar daarmee bedoelde hij niet dat hij [het slachtoffer] , zoals [IBT-er2] heeft verklaard, in zijn gezicht heeft geschopt.
Ten derde stelt de rechtbank vast dat in de OVC-gesprekken en in de tapgesprekken wel gesproken is over geweld dat door het IBT tegen [het slachtoffer] is gebruikt – en in een OVC-gesprek ook over schoppen wordt gesproken – maar dat in geen van die gesprekken de verdachte genoemd wordt als de dader.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert dat de verklaring van [IBT-er2] dat de verdachte tegen het gezicht van [het slachtoffer] geschopt heeft, niet wordt ondersteund door de verklaringen van zijn mede-IBT’ers. In de OVC- en tapgesprekken – waarvan moet worden aangenomen dat de deelnemers zich vrij waanden om te zeggen wat zij wilden – is er zelfs niet op gezinspeeld dat de verdachte geschopt zou hebben tegen het gezicht van [het slachtoffer] ; zijn naam wordt niet genoemd.
Ten vierde is behalve de leden van het IBT [Getuige 1] de enige die heeft verklaard over wat hij zag van de gebeurtenissen in cel [(--)] . Hij heeft wel gezien dat er door leden van het IBT naar [het slachtoffer] werd geschopt, maar de rechtbank stelt vast dat wat hij zag niet het incident kan zijn geweest waarover [IBT-er2] het had. [Getuige 1] beschreef namelijk dat twee IBT-ers die buiten de natte ruimte stonden naar [het slachtoffer] schopten. Hij zei dat [het slachtoffer] zelf op dat moment met zijn hoofd onder de wc-pot moet hebben gelegen, maar kon diens hoofd niet zien.
Ten vijfde stelt de rechtbank vast dat uit het forensische onderzoek blijkt dat de letsels aan het hoofd van [het slachtoffer] kunnen zijn veroorzaakt door trappen of schoppen tegen het hoofd, maar dat daaromtrent geen uitsluitsel kan worden gegeven: weliswaar zijn letsels aangetroffen die passen bij trappen of schoppen tegen het hoofd, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat die letsels door trappen of schoppen zijn ontstaan. Daarbij moet worden bedacht dat de vloer van de natte ruimte nat was en dat [het slachtoffer] volgens [IBT-er2] ook is uitgegleden.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert dat de enige getuige van de gebeurtenissen in cel [(--)] die geen deel uitmaakte van het IBT de belastende verklaring van [IBT-er2] over het handelen van de verdachte niet ondersteunt. Ook van het meest objectieve bewijsmateriaal, de letsels bij [het slachtoffer] , kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij zijn ontstaan door trappen of schoppen tegen het hoofd.
Ten zesde stelt de rechtbank vast dat alleen het IBT samen met [het slachtoffer] in cel [(--)] aanwezig was en dat dit team bestond uit vijf personen, die identieke beschermende kleding en helmen droegen.
Ten zevende stelt de rechtbank vast dat het hele IBT bezig was met het onder controle brengen van een zich hevig verzettende [het slachtoffer] . Alle IBT’ers hebben verklaard dat zij uitsluitend bezig waren met hun eigen taak. Ze spreken elkaar tegen op het punt wie wanneer waar stond of zeggen niet op hun collega’s gelet te hebben.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de ruimte waarin de schoppen tegen het gezicht van [het slachtoffer] volgens de verklaring van [IBT-er2] zou hebben plaatsgevonden – de natte ruimte van cel [(--)] – maximaal 1,6 vierkante meter bedroeg.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert dat er naast de verdachte nog vier andere, identiek geklede personen vlakbij [het slachtoffer] waren toen die volgens [IBT-er2] tegen zijn gezicht werd geschopt. Het schoppen zou in een zeer kleine ruimte hebben plaatsgevonden. Er was sprake van een chaotische situatie, waarin de IBT’ers zich voornamelijk hebben gericht op hun eigen taak bij het onder controle brengen van [het slachtoffer] . De verklaringen over wie wanneer waar stond wijken van elkaar af dan wel zijn zo vaag dat de rechtbank daarover weinig kan vaststellen.
Eindconclusie
Gelet op de tussenconclusies waartoe de rechtbank hiervoor gekomen is, blijft de verklaring van [IBT-er2] van 7 oktober 2015 over als enige bewijsmiddel voor het daderschap van de verdachte. Alleen uit die verklaring blijkt immers dat verdachte [het slachtoffer] zou hebben geschopt.
Bij die stand van zaken heeft de rechtbank niet de overtuiging dat, ervan uitgaande dat [het slachtoffer] in zijn gezicht is geschopt, het de verdachte is geweest die heeft geschopt tegen het gezicht van [het slachtoffer] .
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting dan ook niet wettig en overtuigend bewezen wat de verdachte primair, subsidiair en meer subsidiair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank is zich ervan bewust hoe onbevredigend deze uitkomst voor de nabestaanden moet zijn. Zij hebben hun man en vader verloren. Uit de verklaringen die ter zitting zijn voorgelezen, blijkt dat dit verlies diep op hun leven heeft ingegrepen. Al het verrichte onderzoek heeft echter onvoldoende duidelijk kunnen maken wat er in cel [(--)] precies gebeurd is.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
mr. M.M. Dolman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 november 2018.