ECLI:NL:RBDHA:2018:13723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van 'familieleven' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, een Iraakse nationaliteit, had eerder in Nederland verbleven op basis van een reguliere verblijfsvergunning, maar zijn aanvragen voor voortgezet verblijf waren afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen, gezien zijn eerdere veroordeling voor een misdrijf.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat zijn recht op familieleven in het geding was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet in het voordeel van eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden in Nederland, en dat de eerdere afwijzingen van zijn verblijfsaanvragen niet onterecht waren.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 EVRM verworpen, omdat de band tussen eiser en zijn familie niet als familieleven in de zin van het EVRM kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen. Tevens heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 27 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1989 en van Iraakse nationaliteit, is in 2005 naar Nederland gekomen. In de periode van 14 oktober 2005 tot 5 oktober 2008 heeft hij verblijfsrecht gehad op basis van een reguliere verblijfsvergunning (gezinshereniging). Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Op 9 maart 2010 is ook een latere aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Eiser heeft op 23 augustus 2014 asiel aangevraagd. Op 2 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep inzake het afwijzingsbesluit op die aanvraag ongegrond verklaard. Op 26 januari 2017 heeft eiser de onderhavige aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft bij primair besluit de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en hij niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Tevens is de aanvraag afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. In 2008 is hij veroordeeld voor een misdrijf tegen het leven gericht.
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd, verwijzend naar de uitspraak van 24 maart 2017 (Awb 17/4685) van de voorzieningenrechter.
3. Eiser kan zich niet verenigingen met de afwijzing. Hij heeft gesteld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de bezwaargronden geheel niet zijn besproken. Er is enkel verwezen naar de uitspraak van 24 maart 2017 van de voorzieningenrechter. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte het mvv-vereiste is tegengeworpen. Eiser was niet in staat om in het buitenland een mvv-aanvraag in te dienen, omdat hij zijn paspoort had afgestaan aan de Vreemdelingendienst en hij geen geldig reisdocument had om naar het buitenland te reizen. De voorzieningenrechter heeft zich over dit standpunt niet uitgelaten in de uitspraak van 24 maart 2017. Verweerder heeft derhalve ten onrechte niet gemotiveerd aangegeven waarom eiser in staat werd geacht naar het buitenland te reizen om een mvv-aanvraag in te dienen. Verder heeft eiser gesteld dat verweerder in het bestreden besluit had moeten aangeven bij welke Nederlands consulaat in Irak, dan wel in welk buurland, eiser een mvv-aanvraag kan indienen. Nu dit niet is gebeurd mag de mvv verplichting niet worden tegengeworpen. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat de verslechterde veiligheidssituatie in Irak voor verweerder aanleiding had moeten zijn om het mvv-vereiste niet tegen te werpen. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet aangegeven dat in Bagdad rust is teruggekeerd en inmiddels wel een aanvraag kan worden ingediend. Tevens had eiser vrijgesteld moeten worden van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De voorzieningenrechter is in de uitspraak van 24 maart 2017 niet ingegaan op het verzoek van eiser aan verweerder om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 EVRM te geven. Nu verweerder in het bestreden besluit geen standpunt omtrent dit verzoek heeft ingenomen, is sprake van een motiveringsgebrek.
Eiser heeft in bezwaar naar voren gebracht dat ten onrechte een inreisverbod voor twee jaren is opgelegd. Het inreisverbod is in strijd met artikel 8 EVRM, omdat daardoor familieleven onmogelijk wordt gemaakt. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2017 geen uitspraak gedaan over het inreisverbod. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om in het bestreden besluit te motiveren waarom ondanks een inreisverbod familieleven mogelijk wordt geacht. Verweerder had eiser gelet op vorenstaande moeten horen in bezwaar.
Wettelijk kader.
4. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald, voor zover thans van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Op grond van het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.
Ingevolge het derde lid kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij reeds in het primaire besluit voldoende is ingegaan op: de omstandigheid dat eiser zijn paspoort heeft ingeleverd bij de vreemdelingendienst, de vraag waar eiser zijn mvv dient aan te vragen, de veiligheidssituatie in Irak en het recht op familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht heeft verweerder, naast dat hij de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2017 heeft overgenomen, geen aanleiding hoeven zien zijn standpunt daarover in het bestreden besluit nader te motiveren.
6.2
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99) en de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964).
Familieleven
6.3
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen door de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 24 maart 2017. Vooropgesteld moet worden dat verweerder reeds in voormeld besluit van 9 maart 2010 het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser enerzijds en zijn moeder en zussen anderzijds, omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dat standpunt is in beroep (AWB 10/41356) en in hoger beroep (201108657/1/V3) door de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, respectievelijk de Afdeling bevestigd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat thans wel kan worden aangenomen dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is. De omstandigheden dat eiser in één huis woont met zijn moeder en zussen, dat hij voor hen zorgt en dat hij bij afwezigheid van zijn vader de vadersrol in het gezin op zich heeft genomen, zijn reeds betrokken in de eerdere procedure. Voorts is niet gebleken dat de moeder en zussen van eiser thans financieel afhankelijk zijn van hem. Tot slot is niet gebleken dat de moeder van eiser vanwege haar medische situatie van hem afhankelijk is. Dat blijkt ook niet uit de (pas op 18 oktober 2018) overgelegde brief van de GZ-psycholoog van 31 maart 2017, waarin de psychische gesteldheid van de moeder van eiser wordt beschreven. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn zussen niet de eventueel noodzakelijke zorg voor hun moeder op zich kunnen nemen.
Privéleven
6.4
Niet in geschil is dat eiser in Nederland privéleven heeft als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met alle relevante belangen rekening heeft gehouden. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging uitvalt in het nadeel van eiser. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte veel gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser slechts circa 3 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en sindsdien niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, hetgeen betekent dat eiser zijn privéleven heeft geïntensiveerd in een periode dat hij hier niet rechtmatig verbleef. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat de banden met Irak nog aanwezig mogen worden geacht, omdat hij tot zijn 16e jaar in Irak heeft gewoond. De stelling van eiser dat hij in Irak geen sociaal vangnet heeft, is niet onderbouwd. Ook de stelling van eiser dat hij de taal niet spreekt, heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd onder de motivering dat eiser in Irak onderwijs heeft gevolgd, dat hij in het kader van zijn asielaanvraag tijdens het eerste gehoor op 15 september 2014 en het nader gehoor op 17 september 2014 heeft verklaard dat hij (thuis) Koerdisch spreekt en dat hij tijdens het nader gehoor deels gebruik heeft gemaakt van een tolk in die taal. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte niet aangenomen dat sprake is van een diepgaande worteling in Nederland. Dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland sociale contacten heeft opgebouwd is inherent aan een langdurig verblijf in Nederland. Uit de door eiser overgelegde verklaringen van vrienden blijkt niet van een diepgaande worteling in Nederland. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder jarenlang heeft stilgezeten wordt overwogen dat op eiser de plicht rust zelf te werken aan zijn vertrek. Daarbij komt dat eiser sinds oktober 2008 verschillende verblijfsprocedures heeft gevoerd die hebben meegebracht dat hij in bepaalde perioden niet uitzetbaar was. De stelling tot slot dat de in Nederland wonende familieleden afhankelijk zijn van eiser, is niet aannemelijk gemaakt.
6.5
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van schending van het in artikel 8 van het EVRM beschermde familie- en gezinsleven.
Hardheidsclausule
6.6
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hierna genoemde door eiser aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende voor de conclusie dat het stellen van het mvv-vereiste in zijn geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet naar het buitenland kan reizen, omdat hij zijn paspoort heeft afgegeven aan de vreemdelingendienst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zijn paspoort niet kan terugkrijgen voor het aanvragen van een mvv. Bovendien is nergens uit gebleken dat eiser voornemens was om zijn paspoort te gebruiken om naar Irak terug te keren om aldaar een mvv aan te vragen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de Irakese autoriteiten hem na zijn uitzetting niet hebben toegelaten, omdat hij niet vrijwillig wilde terugkeren.
De stelling van eiser dat het mvv-vereiste hem gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak niet mag worden tegengeworpen is asiel gerelateerd en kan daarom in het kader van het beroep op de hardheidsclausule niet aan de orde komen. Tot slot wordt overwogen dat het op de weg van verzoeker ligt om na te gaan waar hij een mvv dient aan te vragen. Nu hij niet onderbouwd heeft gesteld en ook niet is gebleken dat het niet mogelijk is om in Irak dan wel een van de buurlanden een mvv aan te vragen, heeft verweerder hierover in het primaire besluit en bestreden besluit niets hoeven overwegen.
6.7
Het betoog van eiser dat verweerder hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier had moeten verlenen omdat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 EVRM, slaagt niet. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3.
Inreisverbod
7. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het opleggen van een inreisverbod geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. In de overweging hiervoor heeft de rechtbank immers overwogen dat de band tussen eiser en zijn moeder en zussen niet is aan te merken als familieleven als bedoeld in dit artikel.
8. Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.