ECLI:NL:RBDHA:2018:13723
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM en inreisverbod
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van 'familieleven' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, een Iraakse nationaliteit, had eerder in Nederland verbleven op basis van een reguliere verblijfsvergunning, maar zijn aanvragen voor voortgezet verblijf waren afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen, gezien zijn eerdere veroordeling voor een misdrijf.
Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat zijn recht op familieleven in het geding was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet in het voordeel van eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden in Nederland, en dat de eerdere afwijzingen van zijn verblijfsaanvragen niet onterecht waren.
De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 EVRM verworpen, omdat de band tussen eiser en zijn familie niet als familieleven in de zin van het EVRM kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.