4.4.1De organisatiestructuur en de positie van [verdachte] en [medeverdachte]
De rechtbank gaat uit van de volgende door partijen niet weersproken feiten.
[A ltd] en [B ltd] maakten vanaf 24 januari 2010 samen met een aantal andere vennootschappen deel uit van de zogenaamde [X Group] , die hieronder schematisch is weergegeven. Op Cyprus werden door [B ltd] trustdiensten aangeboden en uitgevoerd.
[medeverdachte] was onder meer directeur van [A ltd] , welke vennootschap gevestigd was in een kantoorpand in Den Haag. Hij was daar werkzaam en gaf leiding aan één werknemer en soms een student stagiair. [medeverdachte] was ook UBO (“ultimate beneficial owner”, de rechtbank begrijpt “uiteindelijk begunstigde”) van de [Y Foundation] en enig aandeelhouder van [B ltd]
[verdachte] trad op als adviseur voor de [X Group] , huurde een ruimte in het kantoor van [A ltd] in Den Haag en stuurde facturen voor zijn werkzaamheden naar [A ltd] en [C ltd] .
Naar aanleiding van een onderzoek op 9 november 2012 bij [A ltd] in Den Haag, heeft De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) als toezichthouder op 17 april 2013 aangifte gedaan tegen [A ltd] en [B ltd] : primair wegens het overtreden van artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt), subsidiair wegens het overtreden van artikel 2, derde lid, Wtt.
4.4.3Dagvaarding I, feit 1: Criminele organisatie?
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht worden verstaan “een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon”.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Daarnaast dient de verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Om van deelnemen aan de criminele organisatie te kunnen spreken, dient de verdachte te behoren tot de organisatie en moet hij een aandeel hebben in, dan wel ondersteuning bieden aan gedragingen ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Voorts moet ook worden bewezen dat de organisatie als oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Omdat het oogmerk voldoende is, is een gepleegd misdrijf, of strafbare poging of voorbereiding daartoe dus niet vereist. Het oogmerk kan echter wel blijken uit reeds gepleegde misdrijven. Bovendien moet het oogmerk, gelet op de duurzaamheid van het samenwerkingsverband, gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van die misdrijven. In dit concrete geval zou het, blijkens de tenlastelegging, moeten gaan om misdrijven gepleegd door de klanten van [A ltd] dan wel de klanten van de [X Group] . De organisatie zou die misdrijven hebben medegepleegd dan wel daaraan medeplichtig zijn geweest door dividend- of import-exportstructuren op te zetten met behulp waarvan die misdrijven zijn gepleegd.
De rechtbank is, gelet op hetgeen zij hiervoor onder 4.4.1 heeft vastgesteld ten aanzien van de organisatie waartoe [verdachte] en [medeverdachte] behoorden, van oordeel dat zij samen met de vennootschappen binnen de [X Group] gezien kunnen worden als een duurzaam samenwerkingsverband. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of dit samenwerkingsverband (hierna verder te noemen: de organisatie) een crimineel oogmerk heeft gehad. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het begrip ‘crimineel oogmerk’ zich lastig laat bewijzen nu de gedragingen van de verdachten in beginsel legaal waren. De gedragingen bestonden immers uit het informeren/adviseren en het behulpzaam zijn bij het opzetten van diverse legale dividend- of import-exportstructuren voor personen en vennootschappen. Bovendien betwisten de verdachten dat hun handelen gericht was op het medeplegen van of medeplichtig zijn aan misdrijven van hun potentiële klanten.
Hoewel bij het oogmerk niet is vereist dat de misdrijven zijn gepleegd of dat sprake is van een strafbare poging of voorbereiding, is het naar het oordeel van de rechtbank voor het kunnen beleggen van het criminele oogmerk van de organisatie met enig bewijsmiddel noodzakelijk dat in ieder geval genoegzaam uit het dossier naar voren komt dat er sprake is of zou kunnen zijn van ook gepleegde misdrijven door de klanten van de organisatie. Bovendien moet daarbij ook blijken dat die misdrijven met behulp van de werkzaamheden van de organisatie zijn begaan. Beter gezegd, de door [verdachte] of [medeverdachte] geadviseerde en door [B ltd] opgerichte vennootschapsstructuren moeten zijn gebruikt bij die misdrijven.
De officier van justitie heeft op grond van de gespreknotities een aantal klanten geselecteerd waarbij vermoedelijk sprake zou kunnen zijn van strafbare gedragingen of strafbare intenties aan de zijde van de klanten. In die notities wordt bijvoorbeeld gesproken over het verborgen willen houden van inkomsten voor de Belastingdienst of van het onzichtbaar willen blijven als bestuurder van een vennootschap in verband met mogelijke claims ter zake van schending van merken- of auteursrechten of faillissementsfraude. [verdachte] en [medeverdachte] hebben daarmee volgens de officier van justitie als verdienmodel structuren aangeboden waarvan zij wisten dat die structuren in een aantal gevallen werd afgenomen met de bedoeling om strafbare feiten mee te plegen.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben daarover verklaard dat als de geïnteresseerde belasting wilde ontduiken er soms legale manieren waren om belasting te ontwijken. Tijdens een bijeenkomst op kantoor werd dat verschil aan de potentiële klant uitgelegd, waarbij uitdrukkelijk werd gemeld dat ontduiken niet is toegestaan en dat [A ltd] daaraan niet meewerkt. Dit heeft met name [medeverdachte] ook meermalen vermeld in zijn notities over de gevoerde gesprekken.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat een van de klanten van de organisatie, die is aangebracht door [verdachte] of [medeverdachte] , is veroordeeld voor een (fiscaal) misdrijf met gebruik of misbruik van een van de opgerichte (dividend)structuren. Tegen een aantal van die klanten, [naam 1] , [naam 1] , [naam 1] en [naam 1] , loopt weliswaar nog een (strafrechtelijk) onderzoek, zo blijkt uit het onderhavige dossier, maar niet is gebleken dat in die strafrechtelijke onderzoeken de door de organisatie gefaciliteerde vennootschappen betrokken zijn bij die onderzoeken.
Dat dan uit de notities nog vermoedens zijn of kunnen ontstaan over mogelijke intenties van potentiële klanten om strafbare feiten te plegen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het bewijs dat die feiten ook daadwerkelijk zijn gepleegd of gepleegd gaan worden en dat de organisatie waar [verdachte] en [medeverdachte] deel van uit maakten, daar een oogmerk op hadden.
Van dat laatste blijkt overigens ook telkens uit de klantnotities dat door [verdachte] en [medeverdachte] is uitgelegd dat belastingontduiking niet is toegestaan. In die zin is de verklaring die [verdachte] en [medeverdachte] hebben gegeven over de geschreven intenties van geïnteresseerde klanten en de wijze waarop zij daarmee omgingen, niet ondenkbeeldig.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet bewezen kan worden verklaard dat bij [verdachte] en [medeverdachte] het oogmerk bestond op het medeplegen van of het medeplichtig zijn aan het plegen van misdrijven door de klanten van de organisatie, zodat [verdachte] van dit feit zal worden vrijgesproken.
4.4.4Dagvaarding I, feit 2: Overtreding van de Wet toezicht trustkantoren?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de [X Group] onder leiding van [medeverdachte] en [verdachte] gedurende de tenlastegelegde periode vanuit Nederland trustdiensten heeft verleend, subsidiair werkzaamheden voor [B ltd] heeft verricht, welk trustkantoor in een niet-aangewezen staat niet beschikte over een vergunning van de toezichthouder.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich - zakelijk weergegeven - op standpunt gesteld dat [verdachte] in Den Haag geen trustdiensten heeft verleend, maar enkel informatieve gesprekken heeft gevoerd met geïnteresseerden. Daarvoor was in zijn visie geen vergunning ingevolge de Wtt vereist. [verdachte] dient daarom van het 1e alternatieve feit te worden vrijgesproken. De verdediging heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die in Nederland werden verricht, vanaf 1 juli 2012 (na de wijziging van de Wtt), kunnen vallen onder artikel 2, derde lid, van de Wtt.
De relevante bepalingen van de Wet toezicht trustkantoren
Artikel 2, eerste lid, van de Wtt luidde in de tenlastegelegde periode, voor zover van belang, als volgt:
1. Het is het verboden zonder vergunning van de toezichthouder vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor werkzaam te zijn.
Op 1 juli 2012 is deze wet gewijzigd, in die zin dat in het tweede en een derde lid van artikel 2, nieuw, is bepaald:
2. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden zonder vergunning van de toezichthouder als trustkantoor werkzaam te zijn door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.
3. Het is verboden werkzaamheden te verrichten gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning als bedoeld in het tweede lid.
In artikel 1 van de Wtt zijn de begrippen “trustkantoor” en “dienst”, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt gedefinieerd:
a. trustkantoor: een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen met andere rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen, beroeps- of bedrijfsmatig een of meer van de in onderdeel d genoemde diensten verleent;
dienst:
1e: het zijn van bestuurder of vennoot van een rechtspersoon of vennootschap in opdracht van een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die niet tot dezelfde groep behoort als degene die bestuurder of vennoot is;
2e: het in opdracht van een niet tot dezelfde groep behorende rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon, ter beschikking stellen van een postadres of bezoekadres als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel c, en 14, eerste lid, onderdeel c, van de Handelregisterwet 2007, aan een andere rechtspersoon of vennootschap, indien tenminste een van de volgende bijkomende werkzaamheden wordt verricht ten behoeve van die rechtspersoon of vennootschap of ten behoeve van een, tot dezelfde groep als die rechtspersoon of vennootschap behorende, andere rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon:
i): het op privaatrechtelijk gebied geven van advies of het verlenen van bijstand met uitzondering van het verrichten van receptiewerkzaamheden;
ii): het verstrekken van belastingadvies of het verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden;
iii) het verrichten van werkzaamheden in verband met het opstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties;
iv) het werven van een bestuurder voor een rechtspersoon of vennootschap.
Deze begripsbepalingen zijn gedurende de tenlastegelegde periode door de wetgever niet gewijzigd.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak 1e alternatief
Hierboven in onderdeel 4.4.2 heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] en [medeverdachte] samen met [A ltd] in Den Haag op de vestiging informerende en wervende gesprekken hebben gevoerd met geïnteresseerden en potentiële klanten, die vervolgens in een aantal gevallen hebben geleid tot het opzetten van vennootschapsstructuren en trustdiensten door [B ltd] op Cyprus. Daarnaast hebben verdachten samen met een medewerkster vanuit Den Haag in een aantal gevallen ondersteunende werkzaamheden verricht zoals het opstellen van conceptmails en facturen, alsmede het in een enkel geval oprichten van Engelse vennootschappen.
De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden van [A ltd] in Den Haag, zijn aan te merken als werkzaamheden ter bevordering en ter ondersteuning van het verlenen van trustdiensten door [B ltd] . Deze werkzaamheden zijn echter geen diensten zoals de wetgever die heeft bepaald in artikel 1, onder d, van de Wtt, welke diensten als trustkantoor zonder vergunning van de toezichthouder, DNB, verboden zijn ingevolge artikel 2, eerste lid, juncto artikel 1, onder a, van de Wtt.
Nu niet vastgesteld kan worden dat [A ltd] , [B ltd] en andere rechtspersonen behorende bij de [X Group] , in Den Haag/Nederland als trustkantoor werkzaam zijn geweest, dient [verdachte] reeds hierom van het 1e alternatief tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
2e alternatief: periode 24 juni 2010 – 30 juni 2012
De rechtbank stelt vast dat artikel 2, derde lid, Wtt, waarop de tenlastelegging voor wat betreft het 2e alternatief kennelijk op rust, als zodanig niet gold in de periode van 24 juni 2010 tot en met 30 juni 2012. Dat leidt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de werkzaamheden van [A ltd] voorafgaand aan 1 juli 2012 zijn aan te merken als een strafbaar feit of een verboden gedraging als bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder 2˚, van het Wetboek van Strafrecht. [verdachte] moet dan ook voor zover het de periode van 24 juni 2010 tot en met 30 juni 2012 betreft, worden vrijgesproken.
2e alternatief: periode 1 juli 2012 – 28 januari 2014
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden van [A ltd] op de vestiging Den Haag als hierboven beschreven wel werkzaamheden zijn als bepaald in artikel 2, derde lid, Wtt, te weten: “werkzaamheden gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning”. Deze werkzaamheden waren vanaf 1 juli 2012 verboden. Vaststaat immers dat Cyprus een niet-aangewezen staat is, en dat [B ltd] niet beschikte over de vereiste trustvergunning van DNB.Dat [naam 1] persoonlijk over een trustvergunning beschikten op Cyprus was daarvoor niet voldoende. Nu de verrichte werkzaamheden behoorden tot de normale bedrijfsvoering van [A ltd] en haar dienstig zijn geweest, kunnen deze verboden gedragingen aan [A ltd] worden toegerekend. Aldus heeft [A ltd] vanaf 1 juli 2012 strafbaar gehandeld.
2e alternatief: feitelijk leidinggeven
Nu is vastgesteld dat [A ltd] in de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 januari 2014 een strafbaar feit heeft begaan, dient zich de vraag aan of [medeverdachte] en [verdachte] kunnen worden aangemerkt als leidinggevende en in die hoedanigheid strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor dat handelen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. [verdachte] heeft ter zitting erkend dat hij, weliswaar formeel slechts als adviseur, maar in de dagelijkse gang van zaken van [A ltd] en de andere vennootschappen van de [X Group] een belangrijke en sterk bepalende stem had.Dat bevestigen ook anderen, zoals de medewerker op het kantoor in Den Haag maar ook de medewerkers van [B ltd] op Cyprus. [getuige 1] verklaart eveneens dat [verdachte] en [medeverdachte] dagelijks veel overleg hadden.[medeverdachte] was daarnaast als bestuurder/directeur van [A ltd] formeel verantwoordelijk voor de leiding van het bedrijf.In de praktijk was aan hem het management van [A ltd] toevertrouwd en gaf hij leiding aan de medewerker en de soms aanwezige student stagiaires.Verder waren zowel [verdachte] als [medeverdachte] aanwezig bij het gesprek van DNB in het najaar van 2012 op de vestiging van [A ltd] in Den Haag alwaar over het bestaan van de noodzaak van een vergunning voor de werkzaamheden van [A ltd] is besproken.Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat [verdachte] en [medeverdachte] moeten worden aangemerkt als feitelijk leidinggevenden ter zake van het niet naleven van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Wtt.
4.4.5Dagvaarding II: Onjuiste aangiftes omzetbelasting?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke werkzaamheden van de [X Group] in Nederland hebben plaatsgevonden. Om die reden is Nederland in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 de plaats waar de diensten feitelijk zijn verricht en daarom is sprake van in Nederland belastbare feiten. Op de facturen die ter zake van deze dienstverlening zijn opgemaakt had omzetbelasting in rekening gebracht moeten worden. [A ltd] was gedurende de tenlastegelegde periode gehouden deze omzet op de aangiften omzetbelasting te vermelden en had de in rekening te brengen omzetbelasting behoren te voldoen op aangifte. Nu zij dat niet heeft gedaan is sprake van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. [verdachte] heeft aan die gedragingen feitelijke leiding gegeven.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van dit feit bepleit en heeft zich subsidiair beroepen op het feit dat sprake was van feiten die in Nederland niet aan de heffing van omzetbelasting waren onderworpen, nu de activiteiten van [A ltd] werden geacht plaats te vinden op Cyprus, nu deze werden uitgevoerd ten behoeve van onder andere [B ltd] . Dit standpunt komt mede voort uit het controlerapport van een boekenonderzoek inzake omzetbelasting bij het Haags Juristen College B.V. van 14 maart 2006.
Het oordeel van de rechtbank
De tenlastelegging is toegesneden op het verwijt dat [A ltd] bij de belastingwet voorziene aangiften omzetbelasting opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft gedaan.
Het standpunt van de officier van justitie is gebaseerd op het uitgangspunt dat sprake is geweest van een in Nederland opererend trustkantoor waarbij in feite alle handelingen in de [X Group] toe te rekenen zijn aan [medeverdachte] en [verdachte] (requisitoir p. 42). Dat standpunt is mede gebaseerd op de veronderstelling dat er geen sprake is van een reële rechtsbetrekking tussen cliënten en [B ltd] en [C ltd] (1-AH-049, p. 1281 van het dossier).
Zoals de rechtbank hiervoor heeft beschreven, ziet de rechtbank dat anders. De [X Group] heeft naar het oordeel van de rechtbank een reële structuur, waarbij onder meer op Cyprus trustdiensten door [B ltd] werden uitgevoerd. Vanuit Nederland hebben [medeverdachte] en [verdachte] ten behoeve van die trustdiensten werkzaamheden verricht. De voor die werkzaamheden gefactureerde omzet heeft [A ltd] op de ingediende aangiften omzetbelasting vermeld.
Indien en voor zover andere vennootschappen dan [A ltd] , die behoren tot de [X Group] prestaties in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 hebben verricht in Nederland was die betreffende vennootschap mogelijk gehouden omzetbelasting over die prestaties in rekening te brengen aan haar afnemers en daarmee tevens gehouden die omzetbelasting op aangifte te voldoen. Dat die prestaties op enigerlei grond aan [A ltd] moeten worden toegerekend en dat de daarover verschuldigde omzetbelasting door [A ltd] op een door haar in de belastingwet voorziene aangifte had behoren te worden voldaan, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier. Uit het dossier kan immers worden afgeleid dat die prestaties niet zijn verricht door [A ltd] . Het dossier bevat daarom geen wettig bewijs dat [A ltd] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, zodat hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd niet bewezen kan worden verklaard. De rechtbank zal [verdachte] van dit feit vrijspreken.