ECLI:NL:RBDHA:2018:13626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
09-997352-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Wet toezicht trustkantoren en vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het overtreden van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, werkzaam bij A ltd, heeft samen met B ltd, een trustkantoor zonder vergunning, trustdiensten verleend aan klanten. De rechtbank oordeelde dat A ltd vanaf 1 juli 2012 de verbodsbepaling van artikel 2, derde lid van de Wtt heeft overtreden. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, omdat niet bewezen kon worden dat hij het oogmerk had om misdrijven te plegen samen met de klanten van de organisatie. De rechtbank verwierp het verweer dat de toepassing van de Wtt in strijd was met het vrije verkeer van diensten binnen de EU, en oordeelde dat de beperking gerechtvaardigd was in het algemeen belang. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit geen gevolgen had voor de strafmaat. De verdachte kreeg een taakstraf van 180 uren opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/997352-13 en 09/994182-16 (
gev. ttz.)
Datum uitspraak: 16 november 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1969 [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 13 mei 2014 (
pro forma), 18 april 2017 (
regie) en 29 oktober 2018, 30 oktober 2018, 1 november 2018 en 2 november 2018 (
inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mr. D.E. Kruimel en mr. E.B. Smit (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. W.J. Koops naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging (parketnummer 09/997352-13) ter terechtzitting van 18 april 2017 - ten laste gelegd dat:
Parketnummer 09/997352-13:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 juni 2010 tot en met 28 januari 2014 te ‘s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, en/of te Cyprus heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van verdachte en/of [medeverdachte] en/of een of meer (andere) natuurlijke perso(o)n(en) en/of [A ltd] en/of een of meer (andere) rechtsperso(o)n(en) (onderdeel uitmakend van de [X Group] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het medeplegen danwel medeplichtig zijn aan strafbare feiten (o.a. fiscale delicten en/of witwassen en/of faillissementsfraude), gepleegd door de klanten van [A ltd] en/of andere vennootschappen van de [X Group] ;
2.
[A ltd] en/of [B ltd] en/of een of meer vennootschappen van de [X Group] in of omstreeks de periode van 24 juni 2010 tot en met 28 januari 2014 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, opzettelijk zonder vergunning van de toezichthouder vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor (zoals bedoeld in artikel 1 onder a van de Wet toezicht trustkantoren) werkzaam is/zijn geweest
tot welk strafbaar feit hij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
[A ltd] en/of [B ltd] en/of een of meer vennootschappen van de [X Group] in of in of omstreeks de periode van 24 juni 2010 tot en met 28 januari 2014 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, opzettelijk werkzaamheden heeft verricht, gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning van de toezichthouder,
tot welk strafbaar feit hij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij feitelijke leiding heeft gegeven;
Parketnummer 09/994182-16:
[A ltd] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 januari 2011 tot en met 16 december 2013 te 's-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de aangiftetijdvak(ken)
-het derde kwartaal 2010 (D-1226, pg 5);
-het vierde kwartaal 2010 (D-1226, pg 6) ;
-het eerste kwartaal 2011 (D-1226, pg 7 en 8) ;
-het tweede kwartaal 2011 (D-1226, pg 9);
-het derde kwartaal 2011 (D-1226, pg 10);
-het vierde kwartaal 2011 (D-1226, pg 11);
-het eerste kwartaal 2012 (D-1226, pg 12);
-het tweede kwartaal 2012 (D-1226, pg 13);
-het derde kwartaal 2012 (D-1226, pg 14);
-het vierde kwartaal 2012 (D-1226, pg 15);
-het eerste kwartaal 2013 (D-1226, pg 16);
-het tweede kwartaal 2013 (D-1226, pg 17);
-het derde kwartaal 2013 (D-1226, pg 18),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft [A ltd] (telkens) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der belastingen ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemde tijdvak(ken) (telkens) een te laag, althans onjuist, bedrag voor door haar verrichte werkzaamheden opgegeven, zulks terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 januari 2011 tot en met 16 december 2013 te 's-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de aangiftetijdvak(ken)
-het derde kwartaal 2010 (D-1226, pg 5);
-het vierde kwartaal 2010 (D-1226, pg 6) ;
-het eerste kwartaal 2011 (D-1226, pg 7 en 8) ;
-het tweede kwartaal 2011 (D-1226, pg 9);
-het derde kwartaal 2011 (D-1226, pg 10);
-het vierde kwartaal 2011 (D-1226, pg 11);
-het eerste kwartaal 2012 (D-1226, pg 12);
-het tweede kwartaal 2012 (D-1226, pg 13);
-het derde kwartaal 2012 (D-1226, pg 14);
-het vierde kwartaal 2012 (D-1226, pg 15);
-het eerste kwartaal 2013 (D-1226, pg 16);
-het tweede kwartaal 2013 (D-1226, pg 17);
-het derde kwartaal 2013 (D-1226, pg 18),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der belastingen ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemde tijdvak(ken) (telkens) een te laag, althans onjuist, bedrag voor door haar verrichte werkzaamheden opgegeven, zulks terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.

3.Partiële nietigheid dagvaarding

De rechtbank zal de dagvaarding met parketnummer 09/997352-13 voor zover dit betreft het woord ‘
en’ zoals opgenomen in het onderdeel ‘en/of’ tussen het onder 2,
1ecumulatief/ alternatief ten laste gelegde feit en het onder 2,
2e cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit, partieel nietig verklaren, omdat dit innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging oplevert. De twee tenlastegelegde feiten sluiten elkaar uit en kunnen daarom niet cumulatief, maar slechts alternatief (of primair-subsidiair) worden ten laste gelegd. De tenlastelegging voldoet in zoverre niet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt.
4. Bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
In de kern wordt de [verdachte] ) onder de feiten van de dagvaarding met parketnummer 09/997352-13 (hierna dagvaarding I) verweten dat hij in de periode van 24 juni 2010 tot en met 28 januari 2014 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit [verdachte] en de [medeverdachte] ) en andere natuurlijke personen en rechtspersonen die onderdeel uitmaakten van de [X Group] (feit 1) en dat hij in die periode feitelijk leiding heeft gegeven aan de navolgende gedragingen:
  • het door [A ltd] ) en/of [B ltd] ) werkzaam zijn als trustkantoor in Nederland zonder vergunning (feit 2, 1e alternatief);
  • het door [A ltd] en/of [B ltd] opzettelijk in Nederland werkzaamheden verrichten, gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat zonder vergunning (feit 2, 2e alternatief).
Onder de feiten van de dagvaarding met parketnummer 09/994182-16 (hierna dagvaarding II) wordt de verdachte verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het in de periode van 29 januari 2011 tot en met 16 december 2013 indienen van dertien onjuiste aangiften omzetbelasting door [A ltd] (primair), dan wel dat hij daarbij als (mede)pleger betrokken is geweest (subsidiair).
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de op de dagvaarding I onder 1 en 2, 1e alternatief ten laste gelegde feiten en het op de dagvaarding II primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Bij de beoordeling van de verschillende onderdelen van de tenlastelegging zal de rechtbank, voor zover relevant, weergeven wat de officier van justitie ter onderbouwing heeft aangevoerd.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de op de dagvaarding I onder 1 en 2, 1e alternatief ten laste gelegde feiten en de op de dagvaarding II ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het op de dagvaarding I onder 2, 2e alternatief ten laste gelegde feit heeft de verdediging geen verweer gevoerd met betrekking tot een eventuele bewezenverklaring. De verdediging heeft, zoals verwoord in een uitgebreide pleitnota, uitvoerig verweer gevoerd ten aanzien van (vrijwel) alle onderdelen van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Waar nodig zal de rechtbank op de gevoerde verweren responderen.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank zal eerst de organisatiestructuur, de positie van [verdachte] en [medeverdachte] in de [X Group] (4.4.1) en de werkwijze van de [X Group] en de rol van [A ltd] hierin vaststellen (4.4.2). Aan de hand van deze uitgangspunten met betrekking tot de organisatie, de rol van [A ltd] en de positie van [verdachte] en [medeverdachte] , zal de rechtbank vervolgens de tenlastegelegde feiten beoordelen.
4.4.1
De organisatiestructuur en de positie van [verdachte] en [medeverdachte]
De rechtbank gaat uit van de volgende door partijen niet weersproken feiten.
[A ltd] en [B ltd] maakten vanaf 24 januari 2010 samen met een aantal andere vennootschappen deel uit van de zogenaamde [X Group] , die hieronder schematisch is weergegeven. Op Cyprus werden door [B ltd] trustdiensten aangeboden en uitgevoerd.
[medeverdachte] was onder meer directeur van [A ltd] , welke vennootschap gevestigd was in een kantoorpand in Den Haag. Hij was daar werkzaam en gaf leiding aan één werknemer en soms een student stagiair. [medeverdachte] was ook UBO (“ultimate beneficial owner”, de rechtbank begrijpt “uiteindelijk begunstigde”) van de [Y Foundation] en enig aandeelhouder van [B ltd]
[verdachte] trad op als adviseur voor de [X Group] , huurde een ruimte in het kantoor van [A ltd] in Den Haag en stuurde facturen voor zijn werkzaamheden naar [A ltd] en [C ltd] . [2]
Naar aanleiding van een onderzoek op 9 november 2012 bij [A ltd] in Den Haag, heeft De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) als toezichthouder op 17 april 2013 aangifte gedaan tegen [A ltd] en [B ltd] : primair wegens het overtreden van artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt), subsidiair wegens het overtreden van artikel 2, derde lid, Wtt. [3]
4.4.2
De werkwijze van de [X Group] en de rol van [A ltd] hierin
De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden die door [A ltd] vanuit de vestiging in Den Haag werden verricht, voor een belangrijk deel bestonden uit het informeren en adviseren van geïnteresseerden in verband met op te zetten en te beheren vennootschapsstructuren door [B ltd] , een trustkantoor op Cyprus. Daarvoor voerden [medeverdachte] en in mindere mate [verdachte] op de vestiging Den Haag tal van informatieve en adviserende gesprekken met de potentiële klanten. Van alle contacten met de potentiële klanten werden door [medeverdachte] , [verdachte] en een medewerker notities in een digitaal klantenbestand bijgehouden. Met een al dan niet ingevuld en ondertekend aanvraagformulier brachten [medeverdachte] en [verdachte] de geïnteresseerden vervolgens in contact met [B ltd] om daar vennootschappen op te laten zetten en trustdiensten te laten verrichten. Vaststaat dat de op de vestiging Den Haag gevoerde gesprekken in de tenlastegelegde periode van 24 juni 2010 tot en met 28 januari 2014 ertoe hebben geleid dat op Cyprus door [B ltd] daadwerkelijk vennootschappen zijn opgericht en dat aldaar trustdiensten zijn verleend. Daarnaast staat vast dat er wel eens conceptmails door [medeverdachte] en [verdachte] werden opgesteld ter verdere verwerking en verzending vanuit [B ltd] . Ook is het voorgekomen dat bij afwezigheid van medewerkers op Cyprus een medewerkster in Den Haag facturen op naam van [B ltd] of [C ltd] heeft opgesteld en aan klanten heeft verzonden, en dat deze medewerkster in Den Haag in een enkel geval Engelse vennootschappen voor [B ltd] heeft opgericht. Ten slotte staat ook vast dat [verdachte] vanaf medio oktober 2013 tot eind januari 2014 op Cyprus bij [B ltd] werkzaam is geweest om, zoals hij zelf heeft verklaard: “orde op zaken te stellen”. [4]
4.4.3
Dagvaarding I, feit 1: Criminele organisatie?
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht worden verstaan “een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon”.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Daarnaast dient de verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Om van deelnemen aan de criminele organisatie te kunnen spreken, dient de verdachte te behoren tot de organisatie en moet hij een aandeel hebben in, dan wel ondersteuning bieden aan gedragingen ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Voorts moet ook worden bewezen dat de organisatie als oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Omdat het oogmerk voldoende is, is een gepleegd misdrijf, of strafbare poging of voorbereiding daartoe dus niet vereist. Het oogmerk kan echter wel blijken uit reeds gepleegde misdrijven. Bovendien moet het oogmerk, gelet op de duurzaamheid van het samenwerkingsverband, gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van die misdrijven. In dit concrete geval zou het, blijkens de tenlastelegging, moeten gaan om misdrijven gepleegd door de klanten van [A ltd] dan wel de klanten van de [X Group] . De organisatie zou die misdrijven hebben medegepleegd dan wel daaraan medeplichtig zijn geweest door dividend- of import-exportstructuren op te zetten met behulp waarvan die misdrijven zijn gepleegd.
De rechtbank is, gelet op hetgeen zij hiervoor onder 4.4.1 heeft vastgesteld ten aanzien van de organisatie waartoe [verdachte] en [medeverdachte] behoorden, van oordeel dat zij samen met de vennootschappen binnen de [X Group] gezien kunnen worden als een duurzaam samenwerkingsverband. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of dit samenwerkingsverband (hierna verder te noemen: de organisatie) een crimineel oogmerk heeft gehad. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het begrip ‘crimineel oogmerk’ zich lastig laat bewijzen nu de gedragingen van de verdachten in beginsel legaal waren. De gedragingen bestonden immers uit het informeren/adviseren en het behulpzaam zijn bij het opzetten van diverse legale dividend- of import-exportstructuren voor personen en vennootschappen. Bovendien betwisten de verdachten dat hun handelen gericht was op het medeplegen van of medeplichtig zijn aan misdrijven van hun potentiële klanten.
Hoewel bij het oogmerk niet is vereist dat de misdrijven zijn gepleegd of dat sprake is van een strafbare poging of voorbereiding, is het naar het oordeel van de rechtbank voor het kunnen beleggen van het criminele oogmerk van de organisatie met enig bewijsmiddel noodzakelijk dat in ieder geval genoegzaam uit het dossier naar voren komt dat er sprake is of zou kunnen zijn van ook gepleegde misdrijven door de klanten van de organisatie. Bovendien moet daarbij ook blijken dat die misdrijven met behulp van de werkzaamheden van de organisatie zijn begaan. Beter gezegd, de door [verdachte] of [medeverdachte] geadviseerde en door [B ltd] opgerichte vennootschapsstructuren moeten zijn gebruikt bij die misdrijven.
De officier van justitie heeft op grond van de gespreknotities een aantal klanten geselecteerd waarbij vermoedelijk sprake zou kunnen zijn van strafbare gedragingen of strafbare intenties aan de zijde van de klanten. In die notities wordt bijvoorbeeld gesproken over het verborgen willen houden van inkomsten voor de Belastingdienst of van het onzichtbaar willen blijven als bestuurder van een vennootschap in verband met mogelijke claims ter zake van schending van merken- of auteursrechten of faillissementsfraude. [verdachte] en [medeverdachte] hebben daarmee volgens de officier van justitie als verdienmodel structuren aangeboden waarvan zij wisten dat die structuren in een aantal gevallen werd afgenomen met de bedoeling om strafbare feiten mee te plegen.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben daarover verklaard dat als de geïnteresseerde belasting wilde ontduiken er soms legale manieren waren om belasting te ontwijken. Tijdens een bijeenkomst op kantoor werd dat verschil aan de potentiële klant uitgelegd, waarbij uitdrukkelijk werd gemeld dat ontduiken niet is toegestaan en dat [A ltd] daaraan niet meewerkt. Dit heeft met name [medeverdachte] ook meermalen vermeld in zijn notities over de gevoerde gesprekken.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat een van de klanten van de organisatie, die is aangebracht door [verdachte] of [medeverdachte] , is veroordeeld voor een (fiscaal) misdrijf met gebruik of misbruik van een van de opgerichte (dividend)structuren. Tegen een aantal van die klanten, [naam 1] , [naam 1] , [naam 1] en [naam 1] , loopt weliswaar nog een (strafrechtelijk) onderzoek, zo blijkt uit het onderhavige dossier, maar niet is gebleken dat in die strafrechtelijke onderzoeken de door de organisatie gefaciliteerde vennootschappen betrokken zijn bij die onderzoeken.
Dat dan uit de notities nog vermoedens zijn of kunnen ontstaan over mogelijke intenties van potentiële klanten om strafbare feiten te plegen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het bewijs dat die feiten ook daadwerkelijk zijn gepleegd of gepleegd gaan worden en dat de organisatie waar [verdachte] en [medeverdachte] deel van uit maakten, daar een oogmerk op hadden.
Van dat laatste blijkt overigens ook telkens uit de klantnotities dat door [verdachte] en [medeverdachte] is uitgelegd dat belastingontduiking niet is toegestaan. In die zin is de verklaring die [verdachte] en [medeverdachte] hebben gegeven over de geschreven intenties van geïnteresseerde klanten en de wijze waarop zij daarmee omgingen, niet ondenkbeeldig.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet bewezen kan worden verklaard dat bij [verdachte] en [medeverdachte] het oogmerk bestond op het medeplegen van of het medeplichtig zijn aan het plegen van misdrijven door de klanten van de organisatie, zodat [verdachte] van dit feit zal worden vrijgesproken.
4.4.4
Dagvaarding I, feit 2: Overtreding van de Wet toezicht trustkantoren?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de [X Group] onder leiding van [medeverdachte] en [verdachte] gedurende de tenlastegelegde periode vanuit Nederland trustdiensten heeft verleend, subsidiair werkzaamheden voor [B ltd] heeft verricht, welk trustkantoor in een niet-aangewezen staat niet beschikte over een vergunning van de toezichthouder.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich - zakelijk weergegeven - op standpunt gesteld dat [verdachte] in Den Haag geen trustdiensten heeft verleend, maar enkel informatieve gesprekken heeft gevoerd met geïnteresseerden. Daarvoor was in zijn visie geen vergunning ingevolge de Wtt vereist. [verdachte] dient daarom van het 1e alternatieve feit te worden vrijgesproken. De verdediging heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die in Nederland werden verricht, vanaf 1 juli 2012 (na de wijziging van de Wtt), kunnen vallen onder artikel 2, derde lid, van de Wtt.
De relevante bepalingen van de Wet toezicht trustkantoren
Artikel 2, eerste lid, van de Wtt luidde in de tenlastegelegde periode, voor zover van belang, als volgt:
1. Het is het verboden zonder vergunning van de toezichthouder vanuit een vestiging in Nederland als trustkantoor werkzaam te zijn.
Op 1 juli 2012 is deze wet gewijzigd [5] , in die zin dat in het tweede en een derde lid van artikel 2, nieuw, is bepaald:
2. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden zonder vergunning van de toezichthouder als trustkantoor werkzaam te zijn door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.
3. Het is verboden werkzaamheden te verrichten gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning als bedoeld in het tweede lid.
In artikel 1 van de Wtt zijn de begrippen “trustkantoor” en “dienst”, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt gedefinieerd:
a. trustkantoor: een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen met andere rechtspersonen, vennootschappen of natuurlijke personen, beroeps- of bedrijfsmatig een of meer van de in onderdeel d genoemde diensten verleent;
dienst:
1e: het zijn van bestuurder of vennoot van een rechtspersoon of vennootschap in opdracht van een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die niet tot dezelfde groep behoort als degene die bestuurder of vennoot is;
2e: het in opdracht van een niet tot dezelfde groep behorende rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon, ter beschikking stellen van een postadres of bezoekadres als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel c, en 14, eerste lid, onderdeel c, van de Handelregisterwet 2007, aan een andere rechtspersoon of vennootschap, indien tenminste een van de volgende bijkomende werkzaamheden wordt verricht ten behoeve van die rechtspersoon of vennootschap of ten behoeve van een, tot dezelfde groep als die rechtspersoon of vennootschap behorende, andere rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon:
i): het op privaatrechtelijk gebied geven van advies of het verlenen van bijstand met uitzondering van het verrichten van receptiewerkzaamheden;
ii): het verstrekken van belastingadvies of het verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden;
iii) het verrichten van werkzaamheden in verband met het opstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties;
iv) het werven van een bestuurder voor een rechtspersoon of vennootschap.
Deze begripsbepalingen zijn gedurende de tenlastegelegde periode door de wetgever niet gewijzigd.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak 1e alternatief
Hierboven in onderdeel 4.4.2 heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] en [medeverdachte] samen met [A ltd] in Den Haag op de vestiging informerende en wervende gesprekken hebben gevoerd met geïnteresseerden en potentiële klanten, die vervolgens in een aantal gevallen hebben geleid tot het opzetten van vennootschapsstructuren en trustdiensten door [B ltd] op Cyprus. Daarnaast hebben verdachten samen met een medewerkster vanuit Den Haag in een aantal gevallen ondersteunende werkzaamheden verricht zoals het opstellen van conceptmails en facturen, alsmede het in een enkel geval oprichten van Engelse vennootschappen.
De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden van [A ltd] in Den Haag, zijn aan te merken als werkzaamheden ter bevordering en ter ondersteuning van het verlenen van trustdiensten door [B ltd] . Deze werkzaamheden zijn echter geen diensten zoals de wetgever die heeft bepaald in artikel 1, onder d, van de Wtt, welke diensten als trustkantoor zonder vergunning van de toezichthouder, DNB, verboden zijn ingevolge artikel 2, eerste lid, juncto artikel 1, onder a, van de Wtt.
Nu niet vastgesteld kan worden dat [A ltd] , [B ltd] en andere rechtspersonen behorende bij de [X Group] , in Den Haag/Nederland als trustkantoor werkzaam zijn geweest, dient [verdachte] reeds hierom van het 1e alternatief tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
2e alternatief: periode 24 juni 2010 – 30 juni 2012
De rechtbank stelt vast dat artikel 2, derde lid, Wtt, waarop de tenlastelegging voor wat betreft het 2e alternatief kennelijk op rust, als zodanig niet gold in de periode van 24 juni 2010 tot en met 30 juni 2012. Dat leidt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de werkzaamheden van [A ltd] voorafgaand aan 1 juli 2012 zijn aan te merken als een strafbaar feit of een verboden gedraging als bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder 2˚, van het Wetboek van Strafrecht. [verdachte] moet dan ook voor zover het de periode van 24 juni 2010 tot en met 30 juni 2012 betreft, worden vrijgesproken.
2e alternatief: periode 1 juli 2012 – 28 januari 2014
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden van [A ltd] op de vestiging Den Haag als hierboven beschreven wel werkzaamheden zijn als bepaald in artikel 2, derde lid, Wtt, te weten: “werkzaamheden gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning”. Deze werkzaamheden waren vanaf 1 juli 2012 verboden. Vaststaat immers dat Cyprus een niet-aangewezen staat is, en dat [B ltd] niet beschikte over de vereiste trustvergunning van DNB. [6] Dat [naam 1] persoonlijk over een trustvergunning beschikten op Cyprus was daarvoor niet voldoende. Nu de verrichte werkzaamheden behoorden tot de normale bedrijfsvoering van [A ltd] en haar dienstig zijn geweest, kunnen deze verboden gedragingen aan [A ltd] worden toegerekend. Aldus heeft [A ltd] vanaf 1 juli 2012 strafbaar gehandeld.
2e alternatief: feitelijk leidinggeven
Nu is vastgesteld dat [A ltd] in de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 januari 2014 een strafbaar feit heeft begaan, dient zich de vraag aan of [medeverdachte] en [verdachte] kunnen worden aangemerkt als leidinggevende en in die hoedanigheid strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor dat handelen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. [verdachte] heeft ter zitting erkend dat hij, weliswaar formeel slechts als adviseur, maar in de dagelijkse gang van zaken van [A ltd] en de andere vennootschappen van de [X Group] een belangrijke en sterk bepalende stem had. [7] Dat bevestigen ook anderen, zoals de medewerker op het kantoor in Den Haag maar ook de medewerkers van [B ltd] op Cyprus. [getuige 1] verklaart eveneens dat [verdachte] en [medeverdachte] dagelijks veel overleg hadden. [8] [medeverdachte] was daarnaast als bestuurder/directeur van [A ltd] formeel verantwoordelijk voor de leiding van het bedrijf. [9] In de praktijk was aan hem het management van [A ltd] toevertrouwd en gaf hij leiding aan de medewerker en de soms aanwezige student stagiaires. [10] Verder waren zowel [verdachte] als [medeverdachte] aanwezig bij het gesprek van DNB in het najaar van 2012 op de vestiging van [A ltd] in Den Haag alwaar over het bestaan van de noodzaak van een vergunning voor de werkzaamheden van [A ltd] is besproken. [11] Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat [verdachte] en [medeverdachte] moeten worden aangemerkt als feitelijk leidinggevenden ter zake van het niet naleven van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Wtt.
4.4.5
Dagvaarding II: Onjuiste aangiftes omzetbelasting?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke werkzaamheden van de [X Group] in Nederland hebben plaatsgevonden. Om die reden is Nederland in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 de plaats waar de diensten feitelijk zijn verricht en daarom is sprake van in Nederland belastbare feiten. Op de facturen die ter zake van deze dienstverlening zijn opgemaakt had omzetbelasting in rekening gebracht moeten worden. [A ltd] was gedurende de tenlastegelegde periode gehouden deze omzet op de aangiften omzetbelasting te vermelden en had de in rekening te brengen omzetbelasting behoren te voldoen op aangifte. Nu zij dat niet heeft gedaan is sprake van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. [verdachte] heeft aan die gedragingen feitelijke leiding gegeven.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van dit feit bepleit en heeft zich subsidiair beroepen op het feit dat sprake was van feiten die in Nederland niet aan de heffing van omzetbelasting waren onderworpen, nu de activiteiten van [A ltd] werden geacht plaats te vinden op Cyprus, nu deze werden uitgevoerd ten behoeve van onder andere [B ltd] . Dit standpunt komt mede voort uit het controlerapport van een boekenonderzoek inzake omzetbelasting bij het Haags Juristen College B.V. van 14 maart 2006.
Het oordeel van de rechtbank
De tenlastelegging is toegesneden op het verwijt dat [A ltd] bij de belastingwet voorziene aangiften omzetbelasting opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft gedaan.
Het standpunt van de officier van justitie is gebaseerd op het uitgangspunt dat sprake is geweest van een in Nederland opererend trustkantoor waarbij in feite alle handelingen in de [X Group] toe te rekenen zijn aan [medeverdachte] en [verdachte] (requisitoir p. 42). Dat standpunt is mede gebaseerd op de veronderstelling dat er geen sprake is van een reële rechtsbetrekking tussen cliënten en [B ltd] en [C ltd] (1-AH-049, p. 1281 van het dossier).
Zoals de rechtbank hiervoor heeft beschreven, ziet de rechtbank dat anders. De [X Group] heeft naar het oordeel van de rechtbank een reële structuur, waarbij onder meer op Cyprus trustdiensten door [B ltd] werden uitgevoerd. Vanuit Nederland hebben [medeverdachte] en [verdachte] ten behoeve van die trustdiensten werkzaamheden verricht. De voor die werkzaamheden gefactureerde omzet heeft [A ltd] op de ingediende aangiften omzetbelasting vermeld.
Indien en voor zover andere vennootschappen dan [A ltd] , die behoren tot de [X Group] prestaties in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 hebben verricht in Nederland was die betreffende vennootschap mogelijk gehouden omzetbelasting over die prestaties in rekening te brengen aan haar afnemers en daarmee tevens gehouden die omzetbelasting op aangifte te voldoen. Dat die prestaties op enigerlei grond aan [A ltd] moeten worden toegerekend en dat de daarover verschuldigde omzetbelasting door [A ltd] op een door haar in de belastingwet voorziene aangifte had behoren te worden voldaan, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het dossier. Uit het dossier kan immers worden afgeleid dat die prestaties niet zijn verricht door [A ltd] . Het dossier bevat daarom geen wettig bewijs dat [A ltd] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, zodat hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd niet bewezen kan worden verklaard. De rechtbank zal [verdachte] van dit feit vrijspreken.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
2, 2e alternatief.
[A ltd] in de periode van
1 juli 2012tot en met 28 januari 2014 te ‘s-Gravenhage opzettelijk werkzaamheden heeft verricht, gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning van de toezichthouder, aan welke verboden gedraging hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Strijdigheid met artikel 56 van het EU-werkingsverdrag
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het toepassen van artikel 2, derde lid, Wtt, te weten dat het verboden is werkzaamheden te verrichten gericht op het verlenen van trustdiensten door een trustkantoor met een zetel in een niet-aangewezen staat dat niet beschikt over een vergunning, een schending oplevert van het vrije verkeer van diensten zoals dat op grond van het EU-werkingsverdrag is gewaarborgd binnen de EU.
De rechtbank deelt dat standpunt niet. Deze bepaling is ingevoerd per 1 juli 2012. De wijziging is ingegeven om “
(…) de integriteit van de financiële markten in Nederland te beschermen en witwassen te voorkomen wordt voorgesteld voor dienstverrichting naar Nederland een vergunning van de Nederlandse toezichthouder verplicht te stellen. Dit met uitzondering van dienstverrichting door een trustkantoor met zetel in een door de Minister van Financiën aangewezen staat. Dit waarborgt dat het vrij verkeer van dienstverlening door trustkantoren onbelemmerd blijft zolang het trustkantoor een zetel heeft in een staat waar het toezicht op trustkantoren van gelijkwaardig niveau is.” (Wijzigingswet financiële markten 2012, 32 781, nr. 3, p. 5.)
Volgens vaste rechtspraak kan een beperking van artikel 56 VWEU enkel worden gerechtvaardigd door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de ontvangende lidstaat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverlener is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd en voor zover deze regelingen geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (zaak C‑58/98, Corsten, zaak C‑433/04, Commissie/België, zaak C‑490/04, Commissie/Duitsland).
Met betrekking tot het verbod van artikel 2, derde lid, Wtt geldt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van diensten binnen de Europese gemeenschap, nu deze beperking zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang, zoals dat hiervoor is verwoord in de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet financiële markten.
Het verweer wordt verworpen.
Omdat er verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, is het bewezenverklaarde volgens de wet strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte onmiddellijk noch middellijk werkzaam mag zijn in de trustsector dan wel de financiële sector.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit, in geval van een veroordeling, de duur van de op te leggen straf niet langer te laten zijn dan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdediging heeft hierbij verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat het gaat om een geringe duur van de overtreding, dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat naar aanleiding van het onderzoek een terugkoppeling van DNB zou volgen en dat de redelijke termijn is overschreden. De verdediging heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat de verdachte alles kwijt is wat hij had, hij geen financieel motief had en dat hij al in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Een beroepsverbod zoals geëist door de officier van justitie is zodanig ruim dat het niet kan worden toegewezen en is volgens de verdediging ook niet nodig.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Met het oog op de bescherming van de integriteit van de financiële markten is sinds 2004 trustdienstverlening in Nederland gereguleerd door de introductie van een vergunningenstelsel met toezicht toegespitst op een integere bedrijfsvoering. DNB verleent vergunningen aan trustkantoren en handhaaft de voorschriften ingevolge de Wtt. Hierdoor is het in Nederland verboden om trustdiensten te verlenen zonder de daartoe vereiste vergunning. Bij trustdiensten bestaat namelijk een risico dat deze worden misbruikt voor witwassen, de financiering van terrorisme of ander maatschappelijk onbetamelijk gedrag. Trustkantoren fungeren hierbij als poortwachters. Met de voorafgaande en doorlopende controle van hun cliënten leveren zij een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van deze risico’s. Met de Nederlandse trustwetgeving geeft Nederland bovendien invulling aan de internationale en Europese kaders, zoals de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en de anti-witwasrichtlijnen. Met de wetswijziging per 1 juli 2012 is de trustdienstverlening verder gereguleerd en de trustwetgeving verder aangescherpt om de risico’s te ondervangen en de integriteit van de Nederlandse financiële sector en het Nederlandse rechtstelsel verder te beschermen. De wetswijziging had onder meer als doel ook buitenlandse trustkantoren die trustdiensten verlenen aan Nederlandse klanten onder het toezicht van DNB te brengen, waarbij zij aan dezelfde strenge vereisten en zorgplichten moeten voldoen als de Nederlandse trustkantoren.
[A ltd] was onderdeel van de [X Group] en heeft vanuit haar kantoor in Nederland geïnteresseerden geïnformeerd en geadviseerd over vennootschapsstructuren waarmee belasting kon worden ontweken en vermogen kon worden afgeschermd. Als een geïnteresseerde vervolgens ook klant wilde worden, werd via een aanvraagformulier verzocht om de vennootschapsstructuur op te richten. Dit formulier ging naar [B ltd] , dat als onderdeel van de [X Group] vanuit haar kantoor op Cyprus de vennootschappen oprichtte en als trustkantoor trustdiensten leverde aan de klanten.
Door bovengenoemde werkwijze van [A ltd] als ‘REP-office’ van - onder meer - [B ltd] , werkte [A ltd] niet als trustkantoor vanuit een vestiging in Nederland en viel zij tot 1 juli 2012 niet onder het toezicht van DNB. Ook [B ltd] , het trustkantoor dat de diensten vanuit Cyprus leverde, viel tot 1 juli 2012 buiten het bereik van het toezicht door DNB. Na de hiervoor genoemde wetswijziging was [B ltd] vanaf 1 juli 2012 verplicht een vergunning aan te vragen om haar trustdiensten te verlenen aan Nederlandse klanten. Omdat [B ltd] niet over een vergunning van DNB beschikte, was het daarnaast vanaf 1 juli 2012 voor [A ltd] verboden om werkzaamheden te verrichten die gericht waren op het verlenen van trustdiensten door [B ltd] .
[A ltd] is echter vanaf 1 juli 2012 als onderdeel van de [X Group] door blijven gaan met het verrichten van werkzaamheden die - onder meer - waren gericht op het verlenen van trustdiensten door [B ltd] . Hiermee heeft [A ltd] de verbodsbepaling van artikel 2, derde lid van de Wtt overtreden. De verdachte heeft samen met een ander feitelijke leiding gegeven aan deze strafbare gedragingen van [A ltd] .
De verdachte heeft als feitelijk leidinggevende daarmee het - hiervoor beschreven - Nederlandse systeem van trustwetgeving dat erop is gericht om de risico’s te ondervangen en de integriteit van de Nederlandse financiële sector en het Nederlandse rechtstelsel te beschermen, ondermijnd. Bovendien zorgt dit voor concurrentievervalsing ten opzichte van trustkantoren die wel moeten voldoen aan de strenge vereisten en zorgplichten en onder toezicht van DNB staan. De verdachte heeft hier geen oog voor gehad.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 30 maart 2017 en de daarna verkregen en ter terechtzitting besproken informatie waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het rapport van reclassering Nederland van 30 juni 2016.
De rechtbank constateert dat het in deze zaak om betrekkelijk oude feiten gaat. De verdachte is op 28 januari 2014 op grond van een Europees Arrestatiebevel aangehouden op Cyprus en op 4 februari 2014 overgebracht naar Nederland. Op 13 mei 2014 is de zaak
pro formater terechtzitting bij de rechtbank behandeld en voor regie naar de rechter-commissaris verwezen. Het onderzoeksdossier is medio 2015 afgerond, waarna vervolgens op 26 januari 2016 regie-overleg bij de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden en de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging vele getuigen heeft gehoord, zowel in Nederland als op Cyprus. Naast de getuigen die de rechter-commissaris heeft toegewezen heeft de rechtbank op de regie zitting van 18 april 2017 getuigen toegewezen. De getuigen zijn in de periode vanaf juli 2016 tot en met maart 2018 gehoord. In de week van 29 oktober 2018 tot en met 2 november 2018 is de zaak inhoudelijk ter terechtzitting bij de rechtbank behandeld. Heden, 16 november 2018, wordt vonnis gewezen.
In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Op grond van dit arrest beoordeelt de rechtbank of sprake is van overschrijding, in welke mate dat heeft plaatsgevonden en wat daarvan het gevolg moeten zijn.
Uitgangspunt is dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid waarvan de redelijkheid van de duur afhankelijk is, is onder meer de ingewikkeldheid van de zaak. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank stelt vast dat de tenlastegelegde feiten hebben geleid tot een complex onderzoek. Als gevolg daarvan was er, na afronding van het onderzoek medio 2015, nog veel tijd nodig voor onderzoekswensen en zijn er gedurende bijna twee jaren getuigen - deels in het buitenland - gehoord. Hierbij speelt bovendien de agenda van de rechtbank, de officier van justitie en de verdediging een rol. Het resultaat van dit alles is dat de rechtbank bijna vijf jaar nadat de verdachte is aangehouden vonnis wijst. De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn is overschreden. Nu deze overschrijding gedeeltelijk is veroorzaakt door het openbaar ministerie en gedeeltelijk is veroorzaakt vanwege de toewijzing van de onderzoekswensen van de zijde van de verdediging, ziet de rechtbank - in het bijzonder gelet op de complexiteit van het onderzoek - geen aanleiding daaraan gevolgen voor de strafmaat te verbinden en te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank is, gelet op de aard en de ernst van het feit, van oordeel dat in beginsel een forse geldboete een passende straf is. De rechtbank zal, gelet op de financiële situatie van de verdachte, in plaats daarvan een taakstraf opleggen. Dit is een aanzienlijk lagere straf dan de officier van justitie heeft geëist, maar dit is omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een gedeeltelijk voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde een beroepsverbod.

8.De inbeslaggenomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage I aan dit vonnis is gehecht) genummerde voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de op de beslaglijst genummerde voorwerpen terug te geven aan de rechthebbende. Voor verbeurdverklaring is volgens de verdediging geen plaats.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen grond voor een verbeurdverklaring. De rechtbank stelt vast dat de voorwerpen in beslag zijn genomen op grond van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie en de rechtbank de verdachte daarvan zal vrijspreken. Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank gelasten dat de op de beslaglijst onder 1 tot en met 39 genummerde voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan degene bij wie het in beslag is genomen, te weten de verdachte.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2 van de Wet toezicht trustkantoren.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
10. De beslissing
De rechtbank:
verklaart de dagvaarding met parketnummer 09/997352-13 partieel nietig voor zover het betreft het woord ‘
en’ zoals opgenomen in het onderdeel ‘en/of’ tussen het onder 2,
1ecumulatief/ alternatief ten laste gelegde feit en het onder 2,
2e cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding met parketnummer 09/997352-13 onder 1 en 2, 1e alternatief tenlastegelegde feiten en de bij dagvaarding met parketnummer 09/994182-16 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding met parketnummer 09/997352-13 onder 2, 2e alternatief tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en verklaart dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 2, derde lid van de Wet toezicht trustkantoren, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
180 (honderdtachtig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (negentig) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
Beslag
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 39 genummerde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
mr. E.C. Kole, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Amsterdam, dossiernummer 51857 (Onderzoek AFRO), met bijlagen. Waar hierna wordt verwezen naar Ambtshandelingen (1-AH), Verdachtendossiers (V) en Getuigendossiers (G) betreft dit steeds een proces-verbaal. Waar hierna wordt verwezen naar Documenten (D), betreft dit steeds een geschrift.
2.1-AH005; 1-AH005A; 1-AH027; D-3012B; verklaring [naam 1] bij de rechter-commissaris in het kader van rechtshulp op 9 mei 2017 onder punt 23; verklaring [getuige 2] , G‑15‑1, p. 6-8 en 13; verklaring van [verdachte] ter terechtzitting van 29 oktober 2018; D-001, bijlage 7, p. 6-8.
3.D-001, met bijlagen.
4.
5.Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2012), Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 781, Stb 2011, 610 (in werking getreden per 1 juli 2012, Stb 2011, 671).
6.Verklaring [naam 1] bij de rechter-commissaris in het kader van rechtshulp van 9 mei 2017 onder punt 58 en de verklaring van 12 mei 2017 onder punt 26a; 1-AH-009; D-001 in samenhang met D-1126 en D-1127; D-5001, p. 6; verklaring [getuige 2] G-15-01, p. 14-15.
7.Verklaring van [verdachte] ter terechtzitting van 29 oktober 2018; verklaring van [verdachte] bij de rechter-commissaris, onder de punten 21, 36, 37 en 49.
8.Verklaring [getuige 1] : V4-04, p. 9; verklaring [getuige 2] : G15-01, p. 4; verklaring [naam 1] : D-5012, p. 4.
9.1-AH-005; 1-AH-005A.
10.Verklaring [getuige 1] : V4-02, p. 2.
11.D-001, bijlage 2.