ECLI:NL:RBDHA:2018:1359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
NL17.15337 en NL17.15286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontneming van een vreemdeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Senegalese nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen de weigering van toegang tot Nederland en tegen de vrijheidsontnemende maatregel die aan hem was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit tot toegangsweigering niet was opgeschort door de strafrechtelijke detentie van eiser. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, ondanks zijn detentie, recht had op een behandeling van zijn asielaanvraag in de grensprocedure. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet op zijn recht op rechtsbijstand is gewezen, wat in strijd is met de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat hij niet tijdig op de hoogte is gesteld van zijn rechten, waardoor hij gedurende drie weken zijn vrijheidsontneming niet kon aanvechten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de toegangsweigering niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de periode van zijn onterecht opgelegde detentie, die is vastgesteld op € 3.040,-. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL17.15337 (toegangsweigering)
NL17.15286 (vrijheidsontnemende maatregel)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van gesteld Senegalese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Smit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. In dat besluit is bepaald dat het besluit tevens geldt als toegangsweigering.
Bij besluit van 29 november 2017 is aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de toegangsweigering.
Eiser heeft daarnaast beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 4 januari 2018 het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij bericht van 5 januari 2018 heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal in het geding gebracht en een nader standpunt ingenomen.
Op 6 januari 2018 is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven wegens het vertrek van eiser naar zijn land van herkomst.
Bij bericht van 8 januari 2018 heeft eiser op de door verweerder verstrekte informatie gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 30 september 2017 op Schiphol aangekomen. Op diezelfde datum is hem de toegang geweigerd. Vervolgens is hij strafrechtelijk aangehouden omdat hij met een vals paspoort reisde. Hij heeft daarna tot 29 november 2017 in strafrechtelijke detentie verbleven. Aansluitend is aan hem de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Op 13 oktober 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft vervolgens een besluit tot toegangsweigering uitgesteld voor de duur van het onderzoek in de grensprocedure.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. In dat besluit is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat het besluit tevens geldt als een toegangsweigering als bedoeld in Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode). Verder is in het besluit tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 oktober 2017, voor zover daarbij aan hem een vertrektermijn is onthouden en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag is hij niet opgekomen. Bij uitspraak van 23 november 2017 (NL17.12062) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Het beroep, gericht tegen de toegangsweigering (zaaknummer NL17.15337)
2. Eiser stelt op te komen tegen een besluit tot toegangsweigering van 29 november 2017. Volgens hem is het besluit van 30 september 2017, waarbij hem de toegang tot Nederland is geweigerd, opgeschort door zijn strafrechtelijke detentie. Bij het einde van zijn strafrechtelijke detentie op 29 november 2017 is daarom het besluit tot toegangsweigering herleefd. Volgens eiser heeft verweerder daarom het besluit van 31 oktober 2017 tot afwijzing van zijn asielaanvraag ten onrechte aangemerkt als besluit tot toegangsweigering. Daarbij komt dat zijn aanvraag niet in de grensprocedure is behandeld. Eiser verbleef immers in strafrechtelijke detentie gedurende de asielprocedure. Ook daarom kan het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag niet worden aangemerkt als een besluit tot toegangsweigering.
Eiser voert aan dat de toegangsweigering van 29 november 2017 in strijd met de Schenengrenscode geen individuele beoordeling bevat.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verweerder op 29 november 2017 een besluit tot toegangsweigering heeft genomen of heeft vastgesteld dat een eerdere toegangsweigering is herleefd. Voorts is er geen sprake van dat het besluit van 30 september 2017, waarbij eiser de toegang tot Nederland was geweigerd, is opgeschort geweest door de strafrechtelijke detentie van eiser. Immers, indien de vreemdeling, aan wie de toegang is geweigerd, strafrechtelijk zijn vrijheid is ontnomen, blijft op grond van artikel 7 Vw de toegang geweigerd.
Met het asielverzoek van eiser op 13 oktober 2017 is het besluit tot toegangsweigering van 30 september 2017 vervallen, omdat eiser met zijn asielverzoek in feite te kennen heeft gegeven vanaf dat moment langdurig verblijf in Nederland te beogen. In verband daarmee moest zijn situatie opnieuw worden beoordeeld. Verweerder heeft daarom op 13 oktober 2017 een (nieuw) besluit over de toegang tot Nederland uitgesteld voor de duur van de asielprocedure. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw het besluit van 31 oktober 2017 geldt als de toegangsweigering (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, onder punt 6). Dat eiser op dat moment in strafrechtelijke detentie verbleef, maakt niet dat geen sprake was van een behandeling van de aanvraag van eiser in de grensprocedure. Aan hem was immers geen toegang verleend, zodat sprake was een asielaanvraag aan de grens als bedoeld in artikel 3, derde lid, Vw.
Nu eiser stelt op te komen tegen een besluit tot toegangsweigering van 29 november 2017, en uitdrukkelijk niet tegen het besluit van 31 oktober 2017 dat tevens geldt als toegangsweigering, en er geen sprake is van een besluit tot toegangsweigering van 29 november 2017, is het beroep van eiser, gelet op het bepaalde in artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht, niet-ontvankelijk.
De rechtbank wijst er overigens op dat het besluit van 31 oktober 2017 tot toegangsweigering in rechte is komen vast te staan, nu eiser in zijn beroep tegen dat besluit niet is opgekomen tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Dat besluit kan daarom in zoverre ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw dienen als grondslag voor de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel (zaaknummer NL17.15286)
4. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 96, derde lid, Vw het beroep gegrond.
5. Ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw kan verweerder de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zijn advocaat het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel toe te zenden of hem anderszins kenbaar te maken dat de maatregel was opgelegd. Verder is eiser niet erop gewezen dat hij de mogelijkheid heeft beroep in te stellen bij de rechtbank en dat hij recht heeft op rechtshulp. Dit is in strijd met het verdedigingsbeginsel, omdat hij daardoor geen snelle en effectieve toegang tot de rechter heeft gehad. Tijdige rechtshulp had de duur van de detentie van eiser kunnen bekorten, omdat eiser na een gesprek met zijn gemachtigde bereid was vrijwillig naar zijn land van herkomst terug te keren. Uitstel van de uitzetting omdat verweerder begeleiding door escorts nodig vond, was dan niet nodig geweest.
Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet verplicht is om een afschrift van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel toe te zenden aan de advocaat die de vreemdeling heeft bijgestaan in zijn asielprocedure. Voorts stelt verweerder dat aan eiser tezamen met het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel een folder is uitgereikt waarin is gewezen op de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit tot toegangsweigering. Uit die folder volgt ook dat beroep kan worden ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Verweerder verwijst verder naar het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 4 januari 2018, waaruit blijkt dat in het gehoor voorafgaande aan de oplegging van de maatregel het voor de verbalisant niet mogelijk is geweest om eiser duidelijk te maken dat hij de mogelijkheid heeft beroep in te stellen tegen de maatregel. Eiser wilde halverwege het gesprek niets meer zeggen en reageerde nergens meer op. Volgens verweerder komt dit voor zijn eigen risico.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Uiteindelijk heeft zijn gemachtigde namens hem beroep ingesteld tegen de maatregel en volgens verweerder is de maatregel terecht opgelegd en voortgezet. Bij een eerder ingesteld beroep zou er daarom geen andere uitkomst zijn geweest.
6.2
Op grond van artikel 5.3 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) moet een afschrift van het besluit tot oplegging van de maatregel onmiddellijk aan de vreemdeling worden uitgereikt. Niet in geschil is dat verweerder een afschrift van het besluit aan eiser heeft uitgereikt. Er is geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om het besluit tevens toe te zenden aan de advocaat die de vreemdeling heeft bijgestaan in diens asielprocedure. Ook uit artikel 5 EVRM of artikel 6 van het Handvest vloeit deze verplichting niet voort.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, Vw moet de vreemdeling, indien hij daarom verzoekt, echter wel een raadsman worden toegevoegd zodra hem zijn vrijheid is ontnomen. Daarnaast wordt ingevolge het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf A5/6.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), de vreemdeling tijdig in kennis gesteld van het recht om in bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, worden de piketcentrale of de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen in bewaringstelling. Deze bepaling in het beleid is weliswaar opgenomen in het deel dat betrekking heeft op de oplegging van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b Vw, maar er is geen redelijke grond die bepaling niet overeenkomstig toe te passen in de situatie van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vw.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 29 november 2017 noch uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 4 januari 2018 blijkt dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij zich kan laten bijstaan door een advocaat. Dat eiser halverwege het gehoor niets meer wilde zeggen, maakt dat niet anders. Uit de processen-verbaal blijkt immers dat voor die tijd wel goede communicatie met eiser mogelijk was. Voorts blijkt uit de processen-verbaal dat de verbalisant na afloop van het gehoor evenmin aan eiser heeft meegedeeld dat hij recht heeft op bijstand van een advocaat. Dat eiser toen geen antwoord meer wilde geven op vragen over zijn terugkeer naar het land van herkomst, maakt op zichzelf niet dat hem niet kon worden gewezen op zijn recht om zich door een advocaat te laten bijstaan. Daardoor is eiser niet in de gelegenheid gesteld te vragen om aan hem een raadsman toe te voegen, zoals bedoeld in paragraaf A5/6.5 Vc en artikel 100, eerste lid, Vw.
Op grond van artikel 5.3 Vb moet de vreemdeling voorts bij de uitreiking aan hem van een afschrift van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van de vrijheidsontneming, van de procedures om het besluit tot oplegging van de maatregel aan te vechten en van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
De rechtbank is van oordeel dat de ‘Brochure sur les voies de recours’ die aan eiser is uitgereikt, niet kan worden aangemerkt als mededeling van de redenen van de vrijheidsontneming en van de procedures om het besluit tot oplegging van de maatregel aan te vechten en van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen, zoals bedoeld in artikel 5.3 Vb. Anders dan verweerder heeft gesteld, blijkt uit het dossier niet dat deze folder aan eiser is uitgereikt tegelijk met de uitreiking van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Integendeel, uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 4 januari 2018 blijkt dat deze folder aan eiser is uitgereikt bij het besluit tot toegangsweigering op 30 september 2017, dus geruime tijd voordat aan hem een vreemdelingenrechtelijke vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd. Daarbij komt dat de inhoud van de folder betrekking heeft op het besluit tot toegangsweigering en niet op het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, Vw. Dat in de folder ook staat vermeld dat het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 of 6a Vw, indien dat binnen 28 dagen is ingesteld, ook geldt als een beroep tegen het besluit tot toegangsweigering, maakt niet dat eiser daarmee deugdelijk is geïnformeerd over de redenen van zijn vrijheidsontneming, van de procedures om beroep in te stellen tegen het besluit tot vrijheidsontneming en van de mogelijkheid gratis rechtsbijstand aan te vragen. Nog daargelaten dat ten tijde van het besluit tot vrijheidsontneming op 29 november 2017 het besluit van 30 september 2017 tot toegangsweigering al was komen te vervallen, wordt in de folder immers alleen toegelicht dat en hoe hij bij verweerder administratief beroep kan instellen tegen het besluit tot toegangsweigering en hoe hij zich in dat verband kan laten informeren over het verkrijgen van rechtsbijstand, maar niet over de mogelijkheden om beroep in te stellen bij de rechtbank tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Het voorgaande klemt te meer nu eiser, zoals volgt uit de processen-verbaal van de KMar van 29 november 2017 en 4 januari 2018, ook niet mondeling erop is gewezen dat hij recht heeft om beroep in te stellen tegen de opgelegde maatregel en dat hij recht heeft op een kosteloze advocaat.
Doordat eiser in strijd met artikel 100, eerste lid, Vw en paragraaf A5/6.5 Vc niet is gewezen op zijn recht om zich kosteloos te laten bijstaan door een advocaat en in strijd met artikel 5.3 Vb niet in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk is geïnformeerd over de redenen van zijn vrijheidsontneming en zijn mogelijkheden daartegen beroep in te stellen bij de rechtbank en zich daartoe kosteloos te laten bijstaan door een advocaat, heeft hij gedurende een periode van drie weken zijn vrijheidsontneming niet kunnen aanvechten bij de rechter en is hij in die periode van rechtsbijstand verstoken geweest. Nu artikel 100, eerste lid, Vw en artikel 3.5 Vb zijn geschonden en niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in A5/6.5 Vc, is reeds daarmee gegeven dat eiser in zijn belangen is geschaad (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2016, ECLI:NL:RVS;2016:1016). De omstandigheid dat eiser na drie weken alsnog beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, maakt dat niet anders. Het gebrek maakt de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de aard van de maatregel, de tijdsduur dat eiser verstoken is gebleven van rechtsbijstand en van informatie over de mogelijkheid tot het instellen van beroep en nu niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder, die samenhangen met de gronden voor de vrijheidsontnemende maatregel, is de rechtbank van oordeel dat de met bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond. De andere beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. De rechtbank zal met toepassing van artikel 106, eerste lid, Vw een schadevergoeding toekennen over de periode van 29 november 2017 tot 6 januari 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De schadevergoeding bedraagt € 3.040,- (38 dagen detentie x € 80,- per dag).
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen de toegangsweigering (NL17.15337) niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel (NL17.15286) gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.040,-, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.