ECLI:NL:RBDHA:2018:13453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
C-09-560968-KG ZA 18-1029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van opslagruimte door een motorrijschool in kort geding

In deze zaak vorderde de Vereniging 's-Gravenhaagse Sport Club Esdo (hierna: Esdo) in kort geding de ontruiming van een opslagruimte die door een motorrijschool werd gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet voldoende was aangetoond dat er een geldige huurovereenkomst bestond tussen Esdo en de gedaagde partij, die handelde onder de naam van de motorrijschool. De voorzieningenrechter stelde vast dat het belang van Esdo bij ontruiming zwaarder woog dan het belang van de gedaagde partij bij het behoud van de opslagruimte. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op één maand, met een dwangsom van € 500,-- per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 10.000,--. De gedaagde partij werd ook veroordeeld in de proceskosten van Esdo, die op € 1.705,91 werden begroot, met bijkomende nakosten en wettelijke rente. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel - voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: C/09/560968 / KG ZA 18-1029
Vonnis in kort geding van 13 november 2018
in de zaak van
DE VERENIGING 'S-GRAVENHAAGSE SPORT CLUB ESDO,
te Den Haag,
eiseres,
advocaat: mr. Z. Benguedda te Den Haag,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[handelsnaam gedaagde],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat: mr. O. Arslan te Den Haag.
Partijen zullen hierna ‘Esdo’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 oktober 2018 en 25 oktober 2018, met producties;
  • de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties;
  • de mondelinge behandeling van 30 oktober 2018, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Esdo is een voetbalvereniging met 467 (jeugd-)leden. Zij huurt en heeft deels in bruikleen van de gemeente Den Haag (hierna: de gemeente), een clubaccommodatie en een sportpark met bijbehorende opstallen (kleedkamers), gelegen aan de Hengelolaan nr. 600 te Den Haag (hierna: de clubaccommodatie).
2.2.
In de “
Huurovereenkomst clubaccommodatie” van 8 september 2016 tussen Esdo en de gemeente is in artikel 14 (“
onderhuur/wederhuur”) het volgende bepaald:
“Het is de huurder niet toegestaan de clubaccommodatie of een gedeelte daarvan, zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder, aan derden te verhuren dan wel in gebruik te geven.”
2.3.
Het bestuur van Esdo wordt gevormd door een voorzitter en twee andere bestuurders. Tot 22 maart 2018 was de heer [A] (hierna: [A] ) voorzitter van het bestuur. Op 22 maart 2018 is een nieuw bestuur aangetreden, waarvan [A] de vicevoorzitter was. In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld dat de (vice-)voorzitter en bestuurders van Esdo gezamenlijk met de andere bestuurder(s) bevoegd zijn om Esdo te vertegenwoordigen.
2.4.
Op enig moment heeft het bestuur van Esdo geconstateerd dat [gedaagde] gebruik maakt van een ruimte in de clubaccommodatie (hierna: de opslagruimte). Het betreft een ruimte van ongeveer 15 tot 20 m², die is voorzien van elektriciteit, een buitendeur, en een binnendeur die toegang verschaft tot de hal van de clubaccommodatie. [gedaagde] slaat verschillende motoren, alsmede motorkleding en helmen op in de opslagruimte. Tevens verzorgt hij motorrijlessen aan leerlingen op een parkeerplaats bij de clubaccommodatie en op de openbare weg. De leerlingen van de rijschool halen de motoren en kleding/helmen voorafgaand aan de rijles op in de opslagruimte. [gedaagde] en de leerlingen maken tevens gebruik van de sanitaire voorzieningen van de clubaccommodatie.
2.5.
Medio april 2018 heeft [A] desgevraagd aan het bestuur gemeld dat hij [gedaagde] toestemming heeft gegeven voor het stallen van één of meerdere motoren in de opslagruimte. Het bestuur van Esdo heeft [gedaagde] daarop gesommeerd de opslagruimte te ontruimen en de sleutels van de opslagruimte in te leveren.
2.6.
[A] heeft de overige bestuursleden op 17 april 2018 vervolgens een niet‑ondertekend Word-document toegezonden, gedateerd 1 februari 2018, met de titel “
overeenkomst ter opstal van motoren voor [handelsnaam gedaagde] op de accommodatie van GSC ESDO” (hierna: de overeenkomst voor de opslagruimte).
2.7.
[gedaagde] heeft een exemplaar van de overeenkomst voor de opslagruimte in het geding gebracht, dat is ondertekend door [A] namens Esdo, en door [gedaagde] . Onder meer is daarin bepaald dat [gedaagde] een vergoeding van € 100,-- per maand zal betalen voor de opslag van één of meer motoren. Tevens is onder meer het volgende vermeld:

Medewerkers en of bezoekers van [handelsnaam gedaagde] kunnen pauze houden in de kantine mits deze open is (behalve wanneer deze verhuurd is). Andere (binnen/buiten) ruimtes mogen niet gebruikt worden tenzij hier van te voren, door een besluit ven het Hoofdbestuur van GSC ESDO, schriftelijk toestemming voor gegeven is.
2.8.
Vanaf 16 april 2018 betaalt [gedaagde] een bedrag van € 100,-- per maand aan Esdo.
2.9.
Eind mei 2018 is [A] afgetreden uit het bestuur van Esdo.
2.10.
Op 24 juni 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het bestuur van Esdo en [gedaagde] over het gebruik van de opslagruimte door [gedaagde] . De heer [B] (hierna: [B]) voerde namens [gedaagde] het woord. [B] is tevens de voormalig exploitant van de keuken en de bar van de clubaccommodatie, alsmede een vriend/bekende van [A] .
2.11.
Na dit gesprek hebben zowel Esdo, als de gemeente [gedaagde] herhaaldelijk gesommeerd de opslagruimte te ontruimen. Steeds heeft Esdo daarbij gevraagd om toezending van een ondertekende (huur-)overeenkomst voor de opslagruimte. [gedaagde] heeft geen kopie van de door hem en [A] ondertekende overeenkomst aan Esdo toegezonden.
2.12.
De gemeente heeft Esdo op 11 september 2018 in gebreke gesteld. Zij stelt zich op het standpunt dat Esdo de huurovereenkomst tussen Esdo en de gemeente schendt door [gedaagde] gebruik te laten maken van de opslagruimte. Tevens heeft de gemeente Esdo aangezegd dat indien dit gebruik van de opslagruimte door [gedaagde] niet wordt gestaakt, de bruikleen- en huurovereenkomsten voor de clubaccommodatie tussen Esdo en de gemeente zullen worden beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
Esdo vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoer bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren, [gedaagde] veroordeelt om uiterlijk vijf dagen na betekening van dit vonnis:
de opslagruimte te ontruimen en ontruimd te houden;
al zijn activiteiten die hij vanuit de clubaccommodatie onderneemt te staken en gestaakt te houden;
alle sleutels van de clubaccommodatie die hij in bezit heeft, inclusief eventuele kopieën, aan Esdo te overhandigen;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Hieraan legt Esdo - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat tussen Esdo en [gedaagde] geen geldige (huur)overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de overige bestuursleden van Esdo van de gestelde afspraken tussen [A] en [gedaagde] niet op de hoogte waren, en die afspraken bovendien onvoldoende bepaalbaar zijn. Daarnaast wordt in de overeenkomst voor de opslagruimte slechts gesproken van opslag, terwijl [gedaagde] vanuit de opslagruimte feitelijk een rijschool exploiteert. Voor zover een overeenkomst tussen Esdo en [gedaagde] tot stand is gekomen, is deze nietig wegens strijd met de openbare orde, althans vernietigbaar, althans bestaat grond voor ontbinding van de overeenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

De bevoegdheid van de voorzieningenrechter

4.1.
[gedaagde] heeft primair betoogd dat niet de voorzieningenrechter, maar de kantonrechter bevoegd is van de vorderingen van Esdo in kort geding kennis te nemen, kort gezegd omdat het geschil ziet op de vraag of sprake is van een geldige huurovereenkomst (vgl. artikel 93 aanhef en sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De voorzieningenrechter overweegt dat in een kort geding betreffende (het al dan niet bestaan van) een huurovereenkomst op grond van artikel 254 lid 5 Rv zowel de kantonrechter, als de voorzieningenrechter bevoegd is. De voorzieningenrechter zal zich daarom niet onbevoegd verklaren, maar de vorderingen van Esdo in het navolgende inhoudelijk beoordelen.
De vorderingen van Esdo
4.2.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de overeenkomst voor de opslagruimte tussen hen geldig tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit kort geding voldoende aannemelijk is geworden dat de overeenkomst voor de opslagruimte, voor zover deze al tot stand is gekomen, nietig is. Daartoe is het navolgende redengevend.
4.3.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst voor de opslagruimte op of rond 1 februari 2018 door [A] en hem is ondertekend. Esdo heeft dit gemotiveerd weersproken en er op gewezen dat het Word-document dat [A] op 17 april 2018 aan de overige bestuursleden toestuurde, pas op 9 april 2018 is aangemaakt. Aan de verdere beoordeling hiervan komt de voorzieningenrechter echter niet toe. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de overeenkomst voor de opslagruimte inderdaad op of rond 1 februari 2018 is ondertekend door [A] , staat weliswaar vast dat [A] ten tijde van het ondertekenen nog bestuursvoorzitter was van Esdo, maar dat de overeenkomst niet is medeondertekend door één of meer medebestuurders van [gedaagde] . Tussen partijen staat voorts vast dat [A] slechts bevoegd was Esdo te vertegenwoordigen samen met de overige bestuurders van Esdo.
4.4.
[gedaagde] heeft gesteld dat de overige bestuursleden van Esdo hebben ingestemd met de overeenkomst voor de opslagruimte, omdat de bestuursleden vanaf februari 2018 ervan op de hoogte waren dat [gedaagde] de opslagruimte gebruikte voor zijn motorrijsschool en daartegen niet hebben geprotesteerd. Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat het gebruik van de opslagruimte voor iedereen zichtbaar was, dus ook voor de bestuursleden. Dit betoog wordt niet gevolgd. [gedaagde] heeft immers zelf aangevoerd dat hij de opslagruimte uitsluitend overdag gebruikt, terwijl Esdo de clubaccommodatie ’s avonds en in de weekenden gebruikt. Daarbij komt dat Esdo onweersproken heeft gesteld dat haar bestuursleden geen professionele bestuurders zijn, maar hun functie vervullen naast hun (betaalde) baan. Dat de bestuursleden ook overdag steeds aanwezig waren op de clubaccommodatie en daarom geacht moeten worden vanaf februari 2018 bekend te zijn met het gebruik van de opslagruimte door [gedaagde] , heeft [gedaagde] dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het betoog dat de overige bestuursleden vanaf februari 2018 op de hoogte waren van de overeenkomst voor de opslagruimte en daarmee (stilzwijgend) hebben ingestemd, is voorts strijdig met het vaststaande feit dat het bestuur van Esdo herhaaldelijk heeft gevraagd om toezending van de door [A] ondertekende overeenkomst, maar [gedaagde] heeft geweigerd die toe te sturen. Pas in dit kort geding heeft [gedaagde] de ondertekende overeenkomst aan het bestuur van Esdo overhandigd.
4.6.
De stelling van [gedaagde] dat het gebruik van de opslagruimte met medeweten van de overige bestuursleden van Esdo is aangevangen in februari 2018, is voorts niet goed te rijmen met de omstandigheid dat [gedaagde] pas is gestart met het betalen van de maandelijkse vergoeding van € 100, aan Esdo op 16 april 2018. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de betaling verband houdt met het bezwaar tegen de aanwezigheid van [gedaagde] . Immers, volgens [gedaagde] was de huur reeds ruim 2,5 maand aangevangen. Bovendien kwam die betaling één dag voordat [A] op verzoek van de overige bestuursleden de (niet-ondertekende) overeenkomst voor de opslagruimte aan hen toezond. Het betoog van [gedaagde] dat hij voor de eerste maand geen huur verschuldigd was, is niet onderbouwd en vindt in ieder geval geen steun in de tekst van de overeenkomst voor de opslagruimte, zodat de voorzieningenrechter hieraan voorbij gaat.
4.7.
In dit kader acht de voorzieningenrechter tot slot van belang dat [A] , [gedaagde] en [B] vrienden, althans goede bekenden van elkaar zijn. Van een normale, zakelijke overeenkomst tussen het bestuur van Esdo en een niet-betrokken derde is dan ook geen sprake. Mede bezien in het licht van de voormelde omstandigheden, heeft Esdo voldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde overeenkomst voor de opslagruimte op informele wijze via (uitsluitend) [A] tot stand is gekomen, en dat de overige bestuursleden van Esdo daar door [A] (bewust of onbewust) buiten zijn gehouden. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat overige bestuursleden vanaf februari 2018 bekend waren met de overeenkomst voor de opslagruimte en daarmee hebben ingestemd. De in dit kort geding gebleken feiten wijzen er daarentegen alle op dat de overige bestuursleden van Esdo er medio april 2018 achter zijn gekomen dat de opslagruimte door [gedaagde] werd gebruikt, en dat het bestuur op dat moment onmiddellijk tegen dat gebruik heeft geprotesteerd, door [gedaagde] te sommeren de sleutels van de opslagruimte af te geven.
4.8.
Het door [gedaagde] aangevoerde gegeven dat Esdo de betaalde bedragen van € 100,-- per maand niet heeft terugbetaald, maakt dit oordeel niet anders. Toen de bedragen door [gedaagde] werden betaald (vanaf 16 april 2018) bestond immers reeds discussie tussen Esdo en [gedaagde] over het gebruik van de opslagruimte, zodat [gedaagde] het feit dat Esdo de betaalde bedragen heeft behouden niet kan hebben opgevat als een bevestiging of erkenning van het bestaan van een geldige (huur)overeenkomst met Esdo.
4.9.
Derhalve neemt voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat Esdo bij het aangaan van de overeenkomst voor de opslagruimte alleen werd vertegenwoordigd door [A] , terwijl tussen partijen vast staat dat [A] uitsluitend tezamen met de overige bestuurders bevoegd was Esdo te vertegenwoordigen. Nu sprake is van een uit de wet voortvloeiende beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] , kan deze beperking door Esdo tegen [gedaagde] worden ingeroepen (vgl. artikel 2:45 lid 2 en lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW)). Dit leidt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tot nietigheid van de gestelde overeenkomst.
4.10.
Tussen partijen staat voorts vast dat deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] was vermeld in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Op [gedaagde] rustte de verplichting om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst het Handelsregister te raadplegen. Nu hij dat kennelijk heeft nagelaten, komt aan [gedaagde] voorshands geen beroep toe op de (volgens [gedaagde] ) door Esdo gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] (vgl. artikel 2:6 lid 4 BW).
4.11.
Het voorgaande betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dat [gedaagde] de opslagruimte zonder geldige rechtsgrond gebruikt. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat [gedaagde] in een eventuele bodemprocedure zal worden veroordeeld de opslagruimte te ontruimen.
4.12.
Esdo heeft bij de gevorderde ontruiming van de opslagruimte voorts een voldoende spoedeisend belang. In dit kort geding is voldoende aannemelijke geworden dat [gedaagde] de opslagruimte voor veel meer gebruikt dan alleen opslag. Weliswaar heeft [gedaagde] betoogd dat de rijlessen niet worden gegeven in de opslagruimte, maar [gedaagde] heeft ter zitting ook toegelicht dat de leerlingen van de rijschool voorafgaand aan iedere rijles de motoren en kleding dienen op te halen uit de opslagruimte, om vervolgens via het terrein van de clubaccommodatie naar de parkeerplaats bij de clubaccommodatie of de openbare weg te rijden. Dat dit een onveilige en ongewenste verkeerssituatie kan opleveren op en rond het terrein van de clubaccommodatie is voldoende aannemelijk. Daarbij komt nog dat [gedaagde] ter zitting heeft erkend dat hij en zijn leerlingen gebruik maken van de faciliteiten van de clubaccommodatie, waaronder de sanitaire voorzieningen (hetgeen overigens ook op grond van de overeenkomst voor de opslagruimte niet is toegestaan zonder toestemming van het bestuur van Esdo).
4.13.
Tevens is voldoende gebleken dat de gemeente Esdo in gebreke heeft gesteld wegens schending van artikel 14 van de huurovereenkomst tussen Esdo en de gemeente. Dat de gemeente haar bezwaren tegen het gebruik van de opslagruimte door [gedaagde] inmiddels heeft ingetrokken, is onvoldoende gebleken. Het enkele feit dat in verband met wegwerkzaamheden een tijdelijk verkeersbord is geplaatst, waarop de rijschool van [gedaagde] is vermeld, is daartoe op zichzelf onvoldoende, gelet op de overgelegde brieven van de gemeente van 11 september 2018. Mede gezien de dreigende rechtsmaatregelen van de gemeente, die er toe kunnen leiden dat Esdo het gebruik van de clubaccommodatie moet staken, kan van Esdo niet worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure over het gebruik van de opslagruimte door [gedaagde] afwacht.
4.14.
Tegenover dit spoedeisend belang van Esdo, staat dat [gedaagde] niet heeft toegelicht dat het voor hem onmogelijk is een andere ruimte te vinden voor de exploitatie van zijn rijschool. Integendeel, hij heeft toegelicht dat hij vóór februari 2018 een ruimte elders gebruikte, maar deze ruimte heeft verlaten, omdat de opslagruimte in de clubaccommodatie goedkoper was.
4.15.
Al deze omstandigheden in samenhang beschouwd, oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van Esdo bij toewijzing van de vorderingen zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij de behoud van de opslagruimte. De vorderingen van Esdo zullen dan ook worden toegewezen. Mede gelet op het belang van [gedaagde] bij het tijdig vinden van een nieuwe ruimte om de exploitatie van zijn rijschool voort te zetten, zal de termijn waarbinnen de ontruiming dient plaats te vinden worden bepaald op één maand. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd op de wijze zoals hierna vermeld.
4.16.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, gezien het reeds besproken spoedeisend belang van Esdo bij de vorderingen. De gevorderde uitvoerbaar verklaring op de minuut zal worden afgewezen, nu Esdo daarbij geen belang heeft, omdat voor haar direct na deze uitspraak een grosse beschikbaar zal zijn. Dit vonnis zal evenmin uitvoerbaar worden verklaard op alle dagen en uren, nu de noodzaak daarvan niet is gebleken.
4.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één maand na betekening van dit vonnis:
  • de opslagruimte te ontruimen en ontruimd te houden;
  • al zijn activiteiten die hij vanuit de clubaccommodatie onderneemt, te staken en gestaakt te houden;
  • alle sleutels van de clubaccommodatie die hij in bezit heeft, inclusief eventuele kopieën, aan het bestuur van Esdo te overhandigen;
op straffe van een verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van Esdo, begroot op € 1.705,91 aan tot op heden gemaakte proceskosten (waarvan € 99,91 aan dagvaardingskosten, € 626,-- aan griffierecht en € 980,-- aan salaris advocaat), en begroot de nakosten op € 157,--, te vermeerderen met € 82,-- in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
hb