Overwegingen
1. Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 2018. In dat besluit heeft verweerder zijn eerdere besluit van 14 september 2018 ingetrokken. In dat besluit heeft verweerder besloten geen bezwaar te hebben tegen afgifte van een faciliterend visum aan verzoeksters. Verder heeft verweerder in dat besluit het bezwaar van verzoeksters tegen de besluiten van 7 mei 2018, waarbij hun aanvragen tot het verlenen van een faciliterend visum waren afgewezen, alsnog ongegrond verklaard.
2. Voor zover het besluit waarbij aan verzoeksters de gevraagde visa zijn verleend, al kan worden ingetrokken als sprake is van een ambtelijke misslag, zoals verweerder stelt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin het voor verzoeksters duidelijk moest zijn dat het besluit van 14 september 2018 niet juist was. Het is niet evident dat verzoeksters niet in aanmerking komen voor het door hen gevraagde faciliterend visum.
3. Vaststaat dat aan de moeder van verzoeksters een faciliterend visum is verleend om naar Nederland te komen om bij haar Nederlandse dochter, [naam] , te kunnen verblijven, op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a. (ECLI:EU:C:2017:354).
4. Uit het arrest van het Hof van 6 december 2012 inzake O., S. en L. (ECLI:EU:C:2012:776, hierna het arrest O., S. en L.) volgt dat ook moet worden beoordeeld of de weigering om verzoeksters met hun moeder naar Nederland te laten reizen, tot gevolg heeft dat voor haar Nederlandse dochter het effectieve genot van de voornaamste aan haar status als Unieburger verbonden rechten wordt ontzegd, doordat zij gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als haar moeder bij haar dochters in Thailand zou blijven. Daarbij moet de afhankelijkheidsverhouding worden onderzocht tussen verzoeksters en hun moeder. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat hun moeder alleen het gezag over hen heeft, zoals blijkt uit de bij de aanvragen overgelegde
Certification letter of authority for child custody.
5. Verweerder kan daarom niet volstaan met het standpunt dat het de vrije keuze van de moeder van verzoeksters is om in Thailand te blijven of te vertrekken naar Nederland.
6. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2018 (AWB 16/2514, AWB 18/425 en AWB 18/426), punt 5.2, biedt geen grond voor een ander oordeel. Anders dan in de zaak van verzoeksters, werd aan de vreemdeling in die zaak de toelating tot Nederland niet geweigerd. Die vreemdeling verbleef in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier. Zij niet hoefde daarom niet terug te keren naar haar land van herkomst.
7. Gelet op het voorgaande is het niet evident dat het besluit van 14 september 2018, waarbij verweerder de aanvragen van verzoeksters tot het verlenen van faciliterende visa heeft ingewilligd, onjuist was. Daarom heeft verweerder ten onrechte het besluit van 14 september 2018 ingetrokken.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 7:12 van de Awb.
9. Omdat het bestreden besluit wordt vernietigd, herleeft het besluit van 14 september 2018. Het is daarom niet nodig om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
10. Het voorgaande betekent dat verweerder alsnog de verleende faciliterende visa aan verzoeksters zal moeten verstrekken, zodat zij op 12 november 2018 met hun moeder naar Nederland kunnen reizen.
11. Bij hun aanvraag van een EU-verblijfsdocument in Nederland zal verweerder, voor zover hij dan nog twijfelt aan de afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeksters en hun moeder, het nadere onderzoek, zoals bedoeld in het arrest O., S. en L., alsnog kunnen verrichten.
12.
De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht voor het beroep moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeksters hebben gemaakt (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
13. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het beroep, hebben verzoeksters geen belang meer bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht voor het verzoek om een voorlopige voorziening moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekster hebben gemaakt (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
afschrift verzonden aan partijen op: