Overwegingen
Ten aanzien van het terugkeerbesluit en inreisverbod
De rechtbank stelt voorop dat aan eiser op 1 augustus 2018 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd met een vertrektermijn van 28 dagen. Eiser heeft verklaard dat hij niet heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser na de uitreiking van het besluit de Europese Unie heeft verlaten. Dit betekent dat de werking van het terugkeerbesluit van 1 augustus 2018 niet is komen te vervallen en dat het terugkeerbesluit nog steeds van kracht is. Omdat de in het terugkeerbesluit van 1 augustus 2018 vervatte vertrektermijn van vier weken ten tijde van het terugkeerbesluit van 19 oktober 2018 al was verstreken, is door dat tweede terugkeerbesluit geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 1 augustus 2018. Dat betekent dat het terugkeerbesluit van 19 oktober 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit, kennis te nemen. De beroepsgronden ten aanzien van het terugkeerbesluit behoeven daarom geen bespreking.
De rechtbank acht zich wel bevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bij het bestreden besluit I eveneens uitgevaardigde inreisverbod. Omdat eiser tegen het inreisverbod geen aparte beroepsgronden heeft aangevoerd, zal de rechtbank het beroep, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser voert primair aan dat Richtlijn 2008/11/EG (de Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing is, omdat er veel aanknopingspunten zijn dat hij een burger van de Unie is en afkomstig is uit Duitsland. Als de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is, is de maatregel van bewaring ten onrechte opgelegd. Subsidiair voert eiser aan dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Verweerder moet actie ondernemen richting Duitsland om te onderzoeken of er banden bestaan met Duitsland. Aangezien eiser verward is, mag van verweerder meer actie worden verwacht.
5. De rechtbank stelt voorop dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet betwist, zodat deze vaststaan. De gronden zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel te kunnen dragen.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2278) (de Afdeling) kan uit de bewoordingen van artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn worden afgeleid dat voor de vaststelling dat de betrokken vreemdeling een onderdaan van een derde land is, vast moet staan dat hij geen burger van de Unie is. Twijfel aan de door de betrokken vreemdeling gestelde nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (EU) zonder een concreet aanknopingspunt dat hij de nationaliteit van een derde land heeft, is derhalve onvoldoende om aan te nemen dat hij een onderdaan van een derde land is. In het onderhavige geval staat de Duitse nationaliteit van eiser niet vast. In dat kader heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij op dit moment van geen enkele nationaliteit uitgaat. De rechtbank leidt daaruit af dat verweerder evenmin beschikt over een concreet aanknopingspunt dat eiser onderdaan is van een derde land. Dat betekent dat de Terugkeerrichtlijn, en in het bijzonder artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, vooralsnog niet van toepassing is op eiser en op de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring. Artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn betreft namelijk alleen de bewaring van een onderdaan van een derde land. 7. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling laat het voorgaande echter onverlet dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar nationaal recht een grondslag biedt voor het in bewaring stellen van eiser met het oog op zijn eventuele uitzetting naar Duitsland, indien aan de vereisten van deze bepaling is voldaan. De Terugkeerrichtlijn staat daaraan niet in de weg, nu deze richtlijn niet tot doel heeft alle nationale voorschriften inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren, maar uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten (zie arrest van het Hof van Justitie van 6 december 2011, C-329/11, Achughbabiab, punt 28 en 29; ECLI:EU:C:2011:807). Naar het oordeel van de rechtbank bestond bij verweerder terecht gerede twijfel aan de gestelde Duitse nationaliteit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn identiteit en nationaliteit, dat hij tijdens het vertrekgesprek op 23 oktober 2018 heeft verklaard dat hij [naam A] heet en afkomstig is uit Tibet, en dat hij tijdens dat vertrekgesprek expliciet heeft verklaard dat hij niet uit Duitsland komt. Daarnaast heeft eiser ook ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat hij [naam A] heet en afkomstig is uit Tibet. Hierdoor bestonden ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring concrete aanknopingspunten die ernstige twijfel deden rijzen aan de gestelde Duitse nationaliteit. Eiser heeft deze ook na het opleggen van de maatregel van bewaring niet kunnen wegnemen. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder op het moment van het opleggen van de maatregel van bewaring of nadien er niet vanuit te gaan dat eiser de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit en daarmee burger van de Unie is. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat eiser niet in bewaring kon worden gesteld.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat eisers identiteit en nationaliteit nog niet vaststaan en dat eiser niet meewerkt aan de vaststelling hiervan, daargelaten de vraag of dit het gevolg is van onwil dan wel van eisers psychische gesteldheid. Verweerder heeft toegelicht dat op dit moment door het Gemeenschappelijk Grens Coördinatiecentrum (GGC) vragen zijn uitgezet in Duitsland waarbij aan de hand van de door eiser opgegeven personalia wordt onderzocht of die ergens voorkomen. Deze vragen zijn thans nog onbeantwoord. Daarnaast wordt op dit moment door de vreemdelingenpolitie (AVIM) onderzocht of eiser aan de hand van de opgegeven personalia ergens anders kan worden getraceerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat AVIM ook onderzoekt of er aanknopingspunten zijn voor een ander land waar eiser mogelijk vandaan komt, nu eiser naast Duitsland en Tibet in het verleden ook andere landen als zijn geboorteland heeft aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder enige tijd worden gegund om na te gaan waar eiser vandaan komt. Omdat op dit moment nog niet duidelijk is waar eiser vandaan komt en het onderzoek daarnaar nog bezig is, bestaat er geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans ontbreekt.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. De rechtbank acht hierbij van belang dat op 23 oktober 2018 met eiser een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden en dat het GGC en de AVIM op dit moment onderzoek doen naar de vraag of eiser aan de hand van de door hem opgegeven personalia ergens kan worden getraceerd. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting toegezegd dat zij er zorg voor draagt dat ook de biometrische gegevens van eiser, voor zover verweerder daarover beschikt, bij voornoemd onderzoek worden betrokken.
10. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen, ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
11. De rechtbank zal het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.