ECLI:NL:RBDHA:2018:13144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen het COA in asielprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 29 oktober 2018 van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) te horen gekregen dat hij geen recht meer had op opvangvoorzieningen, wat met onmiddellijke ingang zou worden beëindigd. Hiertegen heeft verzoeker op 1 november 2018 beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, met als doel de beëindiging van de opvang en verstrekkingen ongedaan te maken. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening aangemerkt als verbonden aan het bezwaarschrift dat verzoeker had ingediend tegen de beslissing van het COA.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van onverwijlde spoed, aangezien verzoeker met onmiddellijke ingang uit de opvang is verwijderd en geen onderdak heeft. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 16 oktober 2018 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, welke aanvraag op 29 oktober 2018 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit besluit heeft tot gevolg dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij zich onmiddellijk naar Griekenland moet begeven, waar hij internationale bescherming geniet.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het COA ten onrechte de opvangvoorzieningen heeft beëindigd, terwijl verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het COA de beëindiging van de opvang en verstrekkingen ongedaan moet maken totdat op het beroep in de asielzaak is beslist. Tevens is het COA veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 501,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8230
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde mr. P.H. Hillen),
tegen

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa, verweerder

(gemachtigde: mr A. Tardjopawiro).

Procesverloop

Het COa heeft verzoeker op 29 oktober 2018 medegedeeld dat hij geen recht meer heeft op
opvangvoorzieningen, zodat deze met onmiddellijke ingang worden beëindigd.
Verzoeker heeft daartegen op 1 november 2018 beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die ertoe strekt de beëindiging van de opvang en verstrekkingen ongedaan te maken.
Het COa heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat het beroepschrift aan het COa wordt doorgestuurd ter behandeling als bezwaarschrift. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de rechtbank aangemerkt als connext zijn aan dat bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter heeft op 1 november 2018 het onderzoek gesloten en mondelinge uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. Het dictum is op dezelfde dag telefonisch aan partijen meegedeeld.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder zitting, als dat nodig is gelet op de spoed die met de zaak gemoeid is.
2. Verzoeker heeft beroep ingesteld – dat door de rechtbank als bezwaar wordt aangemerkt en aan het COa ter behandeling als bezwaar wordt doorgestuurd – tegen een handeling van het COa die krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) of artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit is gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is daarom bevoegd om een uitspraak te doen op het verzoek.
3. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van de bevoegdheid krachtens artikel 8:83, vierde lid, van de Awb gebruik te maken omdat sprake is van onverwijlde spoed, nu verzoeker met onmiddellijke ingang uit de opvang is verwijderd en geen onderdak heeft.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.1
Verzoeker heeft op 16 oktober 2018 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat gebleken is dat aan verzoeker al op 24 januari 2018 door de autoriteiten van Griekenland internationale bescherming is verleend.
In het besluit van 29 oktober 2018 is tevens bepaald dat dit besluit van rechtswege tot gevolg heeft dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker opgedragen wordt zich onmiddellijk naar het grondgebied van Griekenland te begeven, alsook dat indien verzoeker hieraan niet voldoet, verzoeker kan worden verwijderd. Daarbij is vermeld dat verstrekkingen op de voorgeschreven wijze zullen worden beëindigd.
Verder is aangegeven dat indien verzoeker beroep instelt tegen dit besluit, de rechtsgevolgen niet worden opgeschort en dat verzoeker de behandeling van het beroepschrift dan ook niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker kan de Vreemdelingenkamer van de Rechtbank Den Haag verzoeken om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit worden opgeschort totdat op het beroepschrift is beslist.
Indien verzoeker tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening indient, mag de behandeling daarvan wel in Nederland worden afgewacht.
3.2
Verzoeker heeft tegen het besluit van 29 oktober 2018 tijdig beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die bij deze rechtbank op zitting op
15 november 2018 geagendeerd staan. Het beroep is geregistreerd onder procedurenummer NL18.20130 en het verzoek onder procedurenummer NL18.20131.
Omdat het COa ondanks het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het besluit van 29 oktober 2018, het standpunt inneemt dat verzoeker geen recht op opvang en verstrekkingen heeft en de versterkingen heeft beëindigd, heeft verzoeker het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening tegen het COa ingediend.
3.3
Het COa heeft op 1 november 2018 het standpunt ingenomen dat het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening (NL18.20131) tegen het asielbesluit enkel tot gevolg heeft dat verzoeker de asielprocedure in Nederland mag afwachten, maar niet dat er recht op verstrekkingen ontstaan. Verzoeker stelt ten onrechte dat de feitelijke handeling van het COa, waarmee de verstrekkingen zijn beëindigd, gelijk te stellen is met een besluit. Het COa kan en mag onder de werking van de Vw 2000, in het geval er sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000, géén beschikking tot beëindiging van de opvangvoorzieningen opstellen en uitreiken. De beëindiging van de opvangvoorzieningen volgt namelijk van rechtswege uit artikel 45 van de Vw 2000. Indien een asielzoeker rechtmatig verwijderbaar is geworden en valt onder de Vw 2000, dan eindigen de opvangvoorzieningen - na afloop van de vertrektermijn - van rechtswege. Dit volgt uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 en de daarop gebaseerde Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Gelet op het bovenstaande heeft het COa dan ook geen beëindigingsbesluit genomen. De geëigende weg om deze rechtsgevolgen op te laten schorten is door middel van een toegewezen voorlopige voorziening in het kader van de asielprocedure van verzoeker.
Primair stelt het COa zich gezien het vorenstaande op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is om van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen, omdat tegen de feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen geen rechtsmiddelen open staan.
Subsidiair stelt het COa zich op het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen dient te worden, omdat verzoeker niet onder Richtlijn 2013/33 (de Opvangrichtlijn) valt. Verzoeker is immers door de autoriteiten van een EU-lidstaat in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning en geniet thans internationaal bescherming in dat EU-lidstaat. De asielaanvraag van verzoeker van 16 oktober 2018 is om die reden niet ontvankelijk verklaard. Van “verzoeker” in de zin van de Opvangrichtlijn is dan ook geen sprake meer. Uit het arrest Gnandi en C. e.a., van respectievelijk 19 juni en 5 juli 2018 volgt onder andere dat asielzoekers, wiens asielaanvraag is afgewezen en aan wie een terugkeerbesluit is uitgereikt, gedurende de beroepsprocedure in beginsel het voordeel van de Opvangrichtlijn genieten en dus recht op opvang behouden. Dit geldt echter niet voor verzoeker, aangezien aan hem geen terugkeerbesluit is uitgereikt maar een bevel om naar de andere EU-lidstaat af reizen, waar hij de internationale bescherming geniet. Nu verzoeker niet meer onder Opvangrichtlijn valt, is er geen recht op opvang, aldus het COa.
3.4
Verzoeker heeft, voor zover hier van belang, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is sprake van een besluit, dan wel een feitelijke handeling van het COa ten aanzien van verzoeker die gelijk te stellen is aan een besluit. De asielaanvraag valt onder de definitie zoals opgenomen in artikel 2, aanhef en onder a, juncto artikel 3 van de Opvangrichtlijn. Verzoeker blijft onder de werkingsveer van artikel 3, eerste lid van de Opvangrichtlijn, nu hij tijdig een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen het asielbesluit en verzoeker de uitkomst van dat verzoek in Nederland af mag wachten. Met de feitelijke handeling van 29 oktober 2018 heeft het COa het recht van de Unie toegepast. Dit betekent dat verzoeker zich kan beroepen op de bescherming die het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) pleegt te bieden. Ingevolge artikel 47 van het Handvest heeft verzoeker recht op een doeltreffende voorziening in rechten. Omdat het COa de opvang aan verzoeker heeft beëindigd wordt de doeltreffendheid van de voorziening, het beroep en het verzoek gericht tegen het asielbesluit van 29 oktober 2018, dermate fors uitgehold dat de doeltreffendheid van de procedures illusoir worden. Verzoeker verzoekt daarom de voorzieningenrechter om het COa te gelasten om aan hem opvang te verlenen totdat op het beroep tegen het asielbesluit is beslist.
3.5
Het primaire standpunt van verweerder faalt gezien hetgeen onder rechtsoverweging 2 is overwogen.
3.6
De Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), die handelt over gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, bevat onder meer in de artikelen 33 en 46 regels over de niet-ontvankelijkverklaring van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. De lidstaten moeten er namelijk voor zorgen dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een aanvraag een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat (artikel 33, tweede lid, onder a juncto artikel 46, eerste lid). Als de verzoeker een rechtsmiddel heeft aangewend, is een rechterlijke instantie bevoegd uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven (artikel 46, zesde lid, onder b). De lidstaten staan vervolgens de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van die rechterlijke uitspraak om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven (artikel 46, achtste lid).
In de beschikking inzake C.J. en S. van 5 juli 2018, waar het COa naar heeft verwezen, heeft het Hof van Justitie (het Hof) antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2018. Dat in deze procedure sprake was van vreemdelingen die in bewaring waren gesteld en een terugkeerbesluit hebben gekregen, betekent niet dat deze beschikking niet op verzoeker van toepassing is. Het Hof heeft in rechtsoverweging 30 namelijk overwogen dat het aan de lidstaten is ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is. Zij spreekt in rechtsoverweging 51 over een recht op een doeltreffende voorziening in rechte. In rechtsoverweging 53 heeft zij voorts over de Procedurerichtlijn het volgende overwogen:
“Het is juist dat uit artikel 46, leden 5 en 6 van richtlijn 2013/32 voortvloeit dat de betrokkene in dat geval niet van rechtswege op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, lid 6, laatste alinea, van deze richtlijn moet de betrokkene zich echter kunnen wenden tot een rechterlijke instantie die zal beslissen of hij op het grondgebied van deze lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde. Artikel 46, lid 8, van deze richtlijn, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de betrokkene moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure om te bepalen of deze al dan niet mag blijven”.
3.7
Gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen uit de Procedurerichtlijn en de beschikking C.J. en S, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker valt onder de werkingssfeer van deze richtlijn. Hij valt daarmee ook onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn.
3.8
Op grond van artikel 30a, tweede lid, van de Vw 2000 wordt het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren gelijkgesteld met een afwijzing.
Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 mag de vreemdeling, als een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan om uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, toegestaan de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten.
Op grond van artikel 5 van de Rva eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag, die recht op opvang heeft gegeven, is afgewezen, als de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege moet blijven.
3.9
Zoals hiervoor al is gezegd wordt de niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Vw 2000 gelijkgesteld met een afwijzing. Verzoeker mag het verzoek om een voorlopige voorziening dat hij heeft ingediend hangende zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring (afwijzing) van zijn aanvraag in Nederland afwachten, zodat uitzetting achterwege dient te blijven. Het COa had daarom, gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten afzien van de daadwerkelijke beëindiging van de opvang van verzoeker hangende het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure van verzoeker.
Dit geldt te meer nu het COa inmiddels in meerdere soortgelijke zaken een uitspraak van een voorzieningenrechter van een rechtbank heeft ontvangen waarin het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het COa is toegewezen op grond van de voorgaande rechtsoverwegingen of rechtsoverwegingen van gelijke strekking.
4. De voorzieningenrechter wijst gezien het vorenstaande het verzoek toe, in die zin dat het COa de beëindiging van de opvang en verstrekkingen ongedaan moet maken, totdat op het beroep in de asielzaak NL18.20130 is beslist.
5. Het COa wordt veroordeeld in die kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat het COa de beëindiging van de opvang en verstrekkingen ongedaan maakt
totdat op het beroep NL18.20130 is beslist;
- veroordeelt het COa in de proceskosten tot een bedrag van € 501,-, te betalen aan
verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.