ECLI:NL:RBDHA:2018:13112

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor binnenattractie en horecaruimten in Scheveningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een Legoland Discovery Center in Scheveningen. De vergunninghoudster had op 22 juni 2017 een aanvraag ingediend voor de bouw van een binnenattractie in de kelder en een paviljoen met horecaruimten op de begane grond, ter plaatse van de voormalige sauna met casino. Het college van burgemeester en wethouders verleende op 14 december 2017 de omgevingsvergunning, waartegen eisers beroep instelden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid kon overgaan tot het verlenen van de vergunning, omdat de aanvraag voldoende gemotiveerd was en voldeed aan de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghoudster had aangetoond dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening, en dat er geen bezwaren waren vanuit archeologisch oogpunt of met betrekking tot de bodemkwaliteit. De rechtbank ging ook in op de bezwaren van eisers over de ruimtelijke onderbouwing, de afvoer van rookgassen, en de parkeervoorzieningen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging door de verweerder zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen grond was om de vergunning te vernietigen. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK [plaats]

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/1040

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2018 in de zaak tussen

[eisers 1] en [eisers 2], te [plaats], eisers

(gemachtigde: mr. E.M. van Bennekom),
en

het college van burgemeester en wethouders van [plaats], verweerder

(gemachtigde: mr. D.S.P. Roelands-Fransen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [plaats], vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. M. Fleers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een gebouw voor een binnenattractie in de kelder en deels op de begane grond, met daarboven een paviljoen van twee bouwlagen ten behoeve van horecaruimten met terras ter plaatse van de te slopen voormalige sauna met casino aan de [adres] te [plaats] (het project).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.O. Voors, waarnemend voor hun gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.W. van Amerongen. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en G.J. Smit.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghoudster heeft op 22 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een Legoland Discovery Center in een kelder onder de boulevard van [plaats] met daarboven een paviljoen bestaande uit twee bouwlagen met daarin de entree van Legoland en drie horecaruimten met terras. Het project zal worden gerealiseerd ter plaatse van de te slopen voormalige sauna met casino aan de [adres] te [plaats], gelegen tussen het [X] en het [Y]. Het projectgebied wordt begrensd door de boulevard (noord- en westzijde), het [X] (noordoostzijde), het [complex]-complex (zuidoostzijde) en het [Y] (zuidwestzijde). Met de aanvraag is toestemming gevraagd voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op de aanvraag is de uitgebreide uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast. Eisers wonen aan het [complex] 248 in [plaats].
2. Aan de verlening van de omgevingsvergunning heeft verweerder ten aanzien van de activiteit bouwen ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan de energieprestatiecoëfficiënt zoals neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Middels het overleggen van een gelijkwaardige oplossing is evenwel aangetoond dat het bouwwerk of gebruik daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als met het Bouwbesluit is beoogd. Voor het overige is voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan het bepaalde in het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Verder voldoet het bouwplan, na enkele wijzigingen, aan de redelijke eisen van welstand. Vanuit archeologisch oogpunt zijn er geen bezwaren. Evenmin is ter plaatse sprake van een verontreinigde bodem. Wel is het bouwplan in strijd met verscheidene bepalingen van het toepasselijke bestemmingsplan ‘[plaats] – Badplaats’. Verweerder is evenwel bereid om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wabo.
3. Eisers betogen dat de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing geen toereikende motivering bevat, nu daaruit niet volgt op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse blijft gewaarborgd. Daartoe voeren zij aan dat de horecaruimten te dicht op de woningen worden gerealiseerd waardoor de afvoer van de rookgassen te dicht op de gevels en balkons van de woningen zal plaatsvinden. Verder is de logistieke aan- en afvoer ten behoeve van de horeca, zoals de afvalverwerking en het laden en lossen van leveranties, niet passend in de openbare ruimte ter plaatse. Eisers voeren aan dat het bouwplan wegens de instabiliteit van de ondergrond een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid oplevert, hetgeen wordt geïllustreerd door de noodzaak van het plaatsen van een zogeheten CSM-wand. Voorts ontbreekt een motivering op grond waarvan aan titel 2.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) wordt voldaan. Tevens heeft verweerder in strijd met de in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) neergelegde ladder voor duurzame verstedelijking nagelaten de behoefte aan horeca-activiteiten te motiveren. Aangezien zich in de nabijheid reeds een overvloed aan horecagelegenheden bevindt waarvan de capaciteit slechts in de zomermaanden wordt benut, bestaat volgens eisers ter plaatse geen behoefte aan nieuwe horeca. Verweerder legt bovendien de verplichting tot het inrichten van parkeergelegenheid te eenvoudig naast zich neer met de overweging dat zich elders parkeerplaatsen bevinden dan wel met de niet onderbouwde aanname dat het personeel met de fiets naar het werk komt. Ten slotte heeft verweerder in het kader van de door hem te verrichten belangenafweging nagelaten alle relevante belangen af te wegen. Zo is geen rekening gehouden met de waardevermindering van de woning van eisers, de verstoring van hun uitzicht en de te ondervinden hinder door rookgaskanalen en overlast van horeca, aldus eisers.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…).
4.2
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
4.3
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘[plaats] – Badplaats’. Op grond van dit bestemmingsplan rusten op het in geding zijnde perceel de bestemmingen ‘Gemengd – 4’, ‘Verkeer – Verblijfsgebied’, en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ en ‘Waterstaat – Waterkering’. Volgens artikel 8, eerste lid, van de planregels zijn de voor ‘Gemengd – 4’ aangewezen gronden onder meer bestemd voor horeca. De met de omgevingsvergunning toegestane horecaruimten met terras passen derhalve in het bestemmingsplan, zodat het bouwplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het bouwplan is evenwel in strijd met artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planregels, nu sprake is van zowel een overschrijding van het op de plankaart aangegeven bouwvlak als de maximumhoogte. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planregels is afwijking van voorgeschreven maten mogelijk ten aanzien van de bouwhoogte met maximaal 15% en ten aanzien van het bouwvlak tot een maximum van drie meter. Ter zitting is nader verduidelijkt dat zich een overschrijding van het bouwvlak voordoet aan de boulevardzijde met drie meter en aan de zijde van het [X] met drie meter waarop de bestemming ‘Verkeer – verblijfsgebied’ rust. Aan de zijde waar de woning van eisers is gelegen wordt het bouwvlak niet overschreden. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder deze overschrijding van het bouwvlak niet middels de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wabo mocht toestaan. Eisers hebben in dit verband niet gesteld dan wel aannemelijk gemaakt dat op andere percelen dan die waarop de aanvraag betrekking heeft een situatie ontstaat, welke in strijd is met bij of krachtens de wet voorgeschreven bepalingen dan wel met de regels van het bestemmingsplan.
5.2
Voorts is het bouwplan in strijd met de bestemming ‘Waterstaat – Waterkering’, nu het te bouwen pand niet ten dienste staat van deze dubbelbestemming. Op grond van artikel 25, derde lid, van de planregels is afwijking evenwel mogelijk onder de voorwaarde dat het gebouw geen afbreuk doet aan het behoud en de bescherming van de waterstaatkundige belangen, hieromtrent een watervergunning is verleend, dan wel hiertoe vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de waterbeheerder, en de bij de onderliggende bestemming(en) gegeven regels in acht worden genomen. Vergunninghoudster heeft een aanvraag voor een watervergunning bij het Hoogheemraadschap van Delfland ingediend in het kader waarvan Arcadis is gevraagd advies uit te brengen. Dit bureau heeft de effecten van het bouwplan voor de waterkering beoordeeld door te kijken naar de veiligheidssituatie over zowel 50 jaar als 200 jaar. In een memo van 3 maart 2017 concludeert Arcadis dat de ontgraving zowel op korte als op lange termijn geen netto negatief effect heeft op de veiligheid van de waterkering, zodat er geen technische bezwaren bestaan tegen de ingreep voor de waterkering. Het Hoogheemraadschap heeft de door vergunninghoudster aangevraagde watervergunning inmiddels verleend. Eisers hebben geen inhoudelijke gronden tegen het advies van Arcadis naar voren gebracht.
De dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterkering’ brengt met zich dat titel 2.3 van het Barro van toepassing is. Hoewel eisers terecht aanvoeren dat een motivering ter zake in de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, leidt dit niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat ter waarborging van de veiligheid van de basiskustlijn afstemming met het Hoogheemraadschap heeft plaatsgevonden. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat op dit moment langs de boulevard een overwaarde waterveiligheid aanwezig is door de aanwezige hoeveelheid zand. Binnen het onderhavige project mag gebruik worden gemaakt van deze overwaarde bij de toetsing om aan de veiligheidsnorm te blijven voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee alsnog een toereikende motivering gegeven, te meer nu eisers de toelichting van verweerder niet hebben weersproken.
5.3
Wat betreft het betoog van eisers inzake de toepasselijkheid van de in artikel 3.1.6 van het Bro neergelegde ladder voor duurzame verstedelijking, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2319, overwogen dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling die de voorliggende omgevingsvergunning mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre de omgevingsvergunning, in vergelijking met het geldende bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte de omgevingsvergunning mogelijk maakt in vergelijking met het bestemmingsplan.
In dit geval wordt het bouwplan nagenoeg geheel gerealiseerd op gronden met de bestemming ‘Gemengd – 4’ op grond waarvan de functie horeca reeds is toegestaan. Voorts is de overschrijding van het bouwvlak aan de boulevardzijde met drie meter middels de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid mogelijk. Voor zover het bouwplan op de voor ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ aangewezen gronden wordt gerealiseerd, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een overschrijding van drie meter van een dermate geringe omvang moet worden geacht, dat niet kan worden gesproken van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Dit betekent dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in dit geval toepassing mist. Verweerder heeft zich derhalve met juistheid op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was om in het kader van de zogeheten laddertoets de behoefte aan horeca-activiteiten te motiveren.
5.4
Verweerder heeft met betrekking tot de instabiliteit van de ondergrond verwezen naar het door Antea Group (Antea) uitgevoerde onderzoek naar de bodemkwaliteit, neergelegd in een rapportage ‘Verkennend bodemonderzoek Vitalizee’ van 7 juni 2017. Naar aanleiding van dit onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming. Eisers hebben niet gesteld dat het onderzoek van Antea onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat dit niet inzichtelijk dan wel niet concludent is. Evenmin hebben zij een tegenrapport overgelegd. In de enkele stelling van eisers dat het bouwen in zandgrond altijd een risico met zich brengt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om het door Antea uitgebrachte advies in twijfel te trekken. Verweerder mocht zich bij de besluitvorming dan ook baseren op het advies van Antea.
5.5
Eisers hebben naar voren gebracht dat in strijd met de tussen de gemeente
[plaats] en het [B.V.] B.V. gesloten erfpachtakte een CSM-wand is aangebracht. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Voor zover eisers zich op de inhoud van de erfpachtakte beroepen, kan dit niet tot vernietiging leiden, nu de daarin opgenomen bepalingen niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers.
5.6
Wat betreft de afvoer van rookgassen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit aspect een specifieke invulling van de horecaruimten betreft en eerst in de exploitatiefase aan de orde kan komen. De desbetreffende ruimten zullen casco worden opgeleverd en vervolgens ter beschikking worden gesteld ten behoeve van verkoop dan wel verhuur. Ter zitting heeft verweerder bovendien onweersproken gesteld dat de
aan- en afvoerkanalen aan de zijde van de boulevard zullen worden gerealiseerd en niet aan de zijde waar de gevels en balkons van het appartementencomplex zich bevinden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat aan de in het Bouwbesluit 2012 neergelegde vereisten wordt voldaan. De verleende omgevingsvergunning ziet niet op de wijze waarop de afvoer van rookgassen wordt geregeld en dit valt dan ook buiten het bereik van de onderhavige procedure. Hetgeen eisers in dit kader hebben aangevoerd, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
5.7
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn standpunt inzake de logistieke aan- en afvoer ten behoeve van de horeca in de openbare ruimte ter plaatse. Uitgangspunt van het bouwplan is dat alle bevoorrading van de binnenattractie en horeca via de boulevard zal plaatsvinden. Voor logistiek verkeer op de boulevard gelden venstertijden, neergelegd in het Uitvoeringsbeleid ontheffingsverlening voetgangersgebieden [plaats]. Voor de desbetreffende zone gelden venstertijden van maandag tot en met vrijdag van 5.00 tot 11.30 uur en zaterdag en zondag van 6.00 uur 11.30 uur. Voor het [complex] gelden geen venstertijden, maar is uitsluitend bestemmingsverkeer toegestaan. Het voorgaande wordt door eisers niet betwist.
5.8
Ten aanzien van het parkeren overweegt de rechtbank als volgt.
5.8.1
Op grond van artikel 28, onder b, van de planregels moet, indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, volgens de parkeernormen en kaart zoals opgenomen in de bijlage(n) van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto's, fietsen en bromfietsen alsook voor het laden of lossen van goederen, ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Op grond van artikel 30, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van: parkeernormen die gehanteerd worden voor het parkeren of stallen van auto's, fietsen, bromfietsen en voor het laden en lossen van goederen, indien:
1. op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien;
2. nadere besluitvorming ten aanzien van het parkeerbeleid en/of parkeernormen aanleiding geeft om af te wijken van de in de bijlage van de regels opgenomen parkeernormen;
3. het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw.
5.8.2
Aangezien voor de binnenattractie geen specifieke parkeernorm geldt, heeft verweerder voor de berekening van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de kencijfers van het CROW. Voor de functie horeca is van het gemeentelijk beleid uitgegaan. De totale parkeerbehoefte na realisering van het bouwplan bedraagt 279 parkeerplaatsen, namelijk voor het personeel van Legoland 5 parkeerplaatsen, voor het horecapersoneel 5 parkeerplaatsen, voor de bezoekers van Legoland 220 parkeerplaatsen en voor de horecabezoekers 43 parkeerplaatsen. Deze parkeerbehoefte is niet betwist.
5.8.3
Aan de afwijking van het vereiste om te parkeren op eigen terrein heeft verweerder ten grondslag gelegd dat wegens de ligging binnen het voetgangersgebied aan de boulevard het niet mogelijk is om parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Aan de parkeerbehoefte van het bezoek van de attractie kan worden voldaan door gebruik te maken van de bestaande parkeervoorzieningen voor bezoekers in [plaats]. In de nabijheid zijn parkeervoorzieningen met een totale parkeercapaciteit van 3300 parkeerplaatsen, namelijk Parking [parking], Parking [parking 2], Parking [parking 3] en Parking [parking 4]. Verweerder heeft voorts toegelicht dat op 33 dagen (9%) van het jaar de bezettingsgraad in de aanwezige parkeergarages dermate hoog is dat er geen restcapaciteit voorhanden is voor de bezoekers van Legoland, aangezien zich op deze dagen jaarlijks een piek voordoet. Deze piekdagen zijn voorzienbaar en inzichtelijk, nu zij plaatsvinden tijdens vakanties, op warme stranddagen en tijdens evenementen, en worden jaarlijks middels metingen bijgehouden. Daarnaast voert verweerder beleid dat gericht is op het treffen van maatregelen op deze piekdagen, zoals de inzet van verkeersregelaars, extra trams, extra aanbod van huurfietsen en de openstelling van Park+Ride en Park+Bike terreinen. Volgens verweerder neemt dit beleid de noodzaak weg om extra parkeerplaatsen te realiseren ten behoeve van het bouwplan. Bovendien zouden de extra te realiseren 279 parkeervoorzieningen gedurende het overgrote deel van het jaar niet dan wel slechts beperkt worden gebruikt. Verder heeft verweerder erop gewezen dat bij de berekening van de parkeerbehoefte geen rekening is gehouden met combinatiebezoeken met voorzieningen in de directe omgeving (zoals [parking], horeca en [Y]). In de praktijk zal namelijk niet iedere extra bezoeker per definitie een extra parkeerplaats nodig hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee ten aanzien van het aspect parkeren een toereikende motivering gegeven. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat eisers op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat de parkeergelegenheid in het geding komt.
5.9
Ten slotte ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van de door hem te verrichten belangenafweging niet alle relevante belangen heeft betrokken. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, heeft overwogen, bestaat in het algemeen geen recht op vrij uitzicht. Ten opzichte van het oude pand zal een deel van het bouwoppervlak met twee meter worden verhoogd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg daarvan hun woon- en leefklimaat onevenredig zal worden aangetast. Daarbij bedraagt de bouwhoogte acht meter ten opzichte van de boulevard, terwijl het bestemmingsplan een bouwhoogte van vijftien meter toelaat. Voorts zijn horeca-activiteiten ter plaatse op grond van het bestemmingsplan reeds toegestaan. Dat bestemmingsplan is onherroepelijk. De stelling van eisers dat er in de directe omgeving al meer dan genoeg horeca is, wat hiervan ook zij, kan daarom bij de beoordeling van de in geding zijnde omgevingsvergunning geen gewicht in de schaal leggen. Voor zover eisers menen dat hun woning als gevolg van het bouwplan in waarde zal dalen, staat het hen vrij een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. Niet kan worden gezegd dat de door verweerder verrichte belangenafweging zodanig onevenredig is dat aan het belang van vergunninghoudster geen zwaarder gewicht mocht worden toegekend.
6. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen overgaan tot het verlenen van de in geding zijnde omgevingsvergunning. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en
mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.