ECLI:NL:RBDHA:2018:13073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1661
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingvrijstelling voor diensten aan kerkelijke organisatie en de voorwaarden voor omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die diensten verleende aan de Hervormde Kerk, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting voor het jaar 2016, maar de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank moest beoordelen of de diensten die de eiser aan de kerk verleende, vrijgesteld waren van omzetbelasting op grond van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De eiser stelde dat zijn diensten onder de vrijstelling vielen, omdat de kerk vrijgestelde diensten verrichtte. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn diensten voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling. De rechtbank concludeerde dat de diensten niet onontbeerlijk waren voor de vrijgestelde diensten van de kerk en dat er geen bewijs was dat de eiser geen winst beoogde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiser af, inclusief de verzoeken om proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om aan te tonen dat hun diensten voldoen aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/1661

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] wonende te [plaats], eiser

(gemachtigde: D.K. Bos),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft voor het jaar 2016 een bedrag van € 2.022 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Eiser heeft met dagtekening 8 april 2017 tegen die voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. de Jong en mr. C.J.M. Hooijman.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). De activiteiten van de onderneming bestaan volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel uit het verzorgen van entertainment en het samenstellen van entertainment-programma’s.
2. Vanaf november 2014 verricht eiser tegen vergoeding diensten aan de Hervormde Kerk te [plaats] (de kerk). Tussen eiser en de kerk is geen schriftelijke overeenkomst gesloten.
3. Op 18 oktober 2014 heeft eiser een aanvraag “Verklaring arbeidsrelatie” (VAR-Verklaring) bij de Belastingdienst ingediend om duidelijkheid te krijgen over het al dan niet bestaan van een arbeidsrelatie tussen eiser en de kerk. In de aanvraag worden de werkzaamheden omschreven als: “het op freelance-basis uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”. Met dagtekening 24 oktober 2014 is aan eiser een VAR-verklaring afgegeven voor “het uitvoeren van projectmatig jongerenwerk” (de VAR-verklaring). De verklaring is geldig tot en met 31 december 2014. Een kopie van de VAR-verklaring behoort tot de stukken van het geding.
4. Tot de stukken van het geding behoren voorts kopieën van facturen die eiser heeft uitgereikt aan de kerk (de facturen). In totaal is er voor het jaar 2016 een bedrag van € 9.402 (inclusief € 1.632 aan omzetbelasting) aan de kerk in rekening gebracht. Op de facturen worden de diensten aangeduid als: “Uitvoering aanneming van jongerenwerk”.
5. Een kopie van een deel van het Beleidsplan Hervormde Gemeente [plaats] en [plaats] 2015-2018 (het Beleidsplan) behoort eveneens tot de stukken van het geding.
In onderdeel 6.10 van het Beleidsplan staat:
“Inhuren Jeugdwerker
In november 2014 is een jeugdwerker ingehuurd voor 4 uur per week, voor een periode van twee jaar. Door de inzet van deze jeugdwerker willen we achterhalen waarom de jeugd (diverse leeftijden) niet deelneemt aan de aangeboden activiteiten, zoals bijvoorbeeld catechisatie, clubs en kamp. Daarnaast kan hij zich richten op het bedenken van nieuwe vormen van jeugdwerk die jongeren in deze tijd aanspreken.”

Geschil6. Tussen partijen is in geschil of de diensten die eiser ten behoeve van de kerk verricht op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet zijn vrijgesteld. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is tussen partijen in geschil of de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is tussen partijen in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.

7. Eiser stelt primair dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar de VAR-verklaring, de facturen en het Beleidsplan. Hij voert aan dat de kerk vrijgestelde diensten verricht, dat hij in feite een deel van de diensten van de kerk verricht en dat daarom deze diensten zijn vrijgesteld. In het verlengde daarvan doet eiser een beroep op het neutraliteitsbeginsel. Subsidiair stelt eiser dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Daarnaast stelt eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en dat hij daarom, ook als de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand blijven, recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
8. Verweerder stelt, kort samengevat, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de diensten die hij heeft verricht aan de kerk zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, dan wel op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is geen sprake van schending van het neutraliteitsbeginsel en is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet
9. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de diensten en daarmee nauw samenhangende leveringen door werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede door organisaties van politieke, godsdienstige, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke of liefdadige aard aan hun leden tegen een statutair vastgestelde contributie.
10. Ingevolge het tweede lid van artikel 11 van de Wet, is de voormelde vrijstelling slechts van toepassing als met de prestaties geen winst wordt beoogd. Onder het beogen van winst wordt ook verstaan het behalen van exploitatieoverschotten, tenzij deze niet worden uitgekeerd, maar worden aangewend ten dienste van de bedoelde prestaties. De nauw samenhangende leveringen van goederen en diensten, bedoeld in het eerste lid, zijn van de vrijstelling uitgesloten wanneer zij:
a. niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
b. in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van belasting onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen.
11. Het is aan eiser, die een beroep doet op de vrijstelling, om aannemelijk te maken dat de door hem aan de kerk verrichtte diensten voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd.
12. Indien een kerk vrijgestelde diensten verricht, dan nog betekent dat niet per definitie dat een eventuele derde aan wie een kerk een deel van haar diensten uitbesteedt – ongeacht hoe deze uitbesteding wordt aangeduid – ook vrijgestelde diensten verricht. De diensten van die derde dienen altijd afzonderlijk te worden beoordeeld.
13. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde – wat daar verder ook van zij – diensten van de kerk. Het Beleidsplan, de facturen en de VAR-verklaring waar eiser naar verwijst zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat de door hem verleende diensten aan de kerk onder de voormelde vrijstelling vallen.
Uit het Beleidsplan blijkt dat eiser door de kerk is ingehuurd om te achterhalen waarom jongeren niet deelnemen aan de door de kerk aangeboden activiteiten en voorts om nieuwe activiteiten te bedenken die jongeren in deze tijd aanspreken. Daarmee verricht eiser diensten aan de kerk zelf en niet aan de leden van de kerk, laat staan dat hij diensten verricht aan de leden van de kerk tegen een statutair vastgestelde contributie.
Op de facturen die eiser heeft uitgereikt aan de kerk, staat vermeld dat sprake is van aanneming van jongerenwerk. Dit is te weinig concreet om aan de hand daarvan te concluderen dat de diensten vallen onder de vrijstelling.
Uit de VAR-verklaring blijkt enkel dat de Belastingdienst de werkzaamheden op basis van de door eiser aangeleverde informatie heeft gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden.
14. Tot slot is gesteld noch gebleken dat eiser met de diensten aan de kerk geen winst beoogt.
Neutraliteitsbeginsel
15. Eiser heeft gesteld dat sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat zijn werkzaamheden ten behoeve van de kerk moeten worden vrijgesteld, omdat de kerk vrijgestelde prestaties verricht. Zou dit anders zijn, dan zou er een ongelijke behandeling van gelijkwaardige diensten plaats vinden. Eiser heeft ter onderbouwing van dit betoog te weinig aangevoerd. Immers niet is gebleken dat de kerk als ondernemer voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht en evenmin is gebleken dat eiser dezelfde prestaties verricht als de kerk.
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet
16. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen.
17. Gesteld noch gebleken is dat eiser geen winst beoogt. Reeds daarom is niet aannemelijk geworden dat zijn diensten aan de kerk vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Het subsidiaire standpunt van eiser slaagt derhalve niet.
Motivering uitspraak op bezwaar
18. Eiser heeft verder gesteld dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Ook deze stelling faalt. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Slotsom
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en
mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.