In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2018, gaat het om de verdeling van een woning en garage na een echtscheiding tussen partijen die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. De echtscheiding werd op 18 september 2012 uitgesproken en de echtscheidingsbeschikking werd op 11 januari 2013 ingeschreven. Partijen hebben gezamenlijk een hypotheekschuld voor de woning en garage, die in gemeenschappelijke eigendom zijn. De eiser vordert medewerking van de gedaagde aan de verkoop van de woning en garage, terwijl de gedaagde verweer voert en ook vorderingen indient met betrekking tot de door haar betaalde premies en investeringen in de woning.
De rechtbank oordeelt dat partijen een eenvoudige gemeenschap vormen en dat de eiser bevoegd is om verdeling van de woning en garage te vorderen. De rechtbank stelt vast dat de door partijen gemaakte afspraak in 2015, dat de woning voorlopig niet verkocht zou worden, niet als een termijn kan worden gezien die de bevoegdheid tot verdeling uitsluit. De rechtbank bepaalt dat de woning en garage aan de gedaagde zullen worden toegedeeld, mits zij kan aantonen dat zij in staat is om de hypotheek over te nemen en de eiser te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien dit niet lukt, zullen de woning en garage aan een derde verkocht worden.
Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de eiser voor de door haar betaalde premies van levensverzekeringen en andere kosten. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde niet kan wachten op een eventuele hoger beroep om de uitvoering van het vonnis te blokkeren.