ECLI:NL:RBDHA:2018:13058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
C/09/540639 / HA ZA 17-1034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van woning en garage na echtscheiding met betrekking tot kinderalimentatie en hypothecaire verplichtingen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2018, gaat het om de verdeling van een woning en garage na een echtscheiding tussen partijen die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. De echtscheiding werd op 18 september 2012 uitgesproken en de echtscheidingsbeschikking werd op 11 januari 2013 ingeschreven. Partijen hebben gezamenlijk een hypotheekschuld voor de woning en garage, die in gemeenschappelijke eigendom zijn. De eiser vordert medewerking van de gedaagde aan de verkoop van de woning en garage, terwijl de gedaagde verweer voert en ook vorderingen indient met betrekking tot de door haar betaalde premies en investeringen in de woning.

De rechtbank oordeelt dat partijen een eenvoudige gemeenschap vormen en dat de eiser bevoegd is om verdeling van de woning en garage te vorderen. De rechtbank stelt vast dat de door partijen gemaakte afspraak in 2015, dat de woning voorlopig niet verkocht zou worden, niet als een termijn kan worden gezien die de bevoegdheid tot verdeling uitsluit. De rechtbank bepaalt dat de woning en garage aan de gedaagde zullen worden toegedeeld, mits zij kan aantonen dat zij in staat is om de hypotheek over te nemen en de eiser te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien dit niet lukt, zullen de woning en garage aan een derde verkocht worden.

Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de eiser voor de door haar betaalde premies van levensverzekeringen en andere kosten. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde niet kan wachten op een eventuele hoger beroep om de uitvoering van het vonnis te blokkeren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/540639 / HA ZA 17-1034
Vonnis van 24 oktober 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.M. van Wijk te Honselersdijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.A. Schipper te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 februari 2017, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2018, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiser] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 25 juni 2018, [gedaagde] bij brief van 19 juni 2018. Deze stukken maken onderdeel uit van het procesdossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, gehuwd geweest. Op 18 september 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 11 januari 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben een woning aan de [adres 1] en een garage aan de [adres 2] (hierna: de woning en de garage) in gemeenschappelijke eigendom. Partijen zijn hiervoor gezamenlijk een hypotheekschuld aangegaan. Het betreft een aflossingsvrije hypotheek, waaraan twee Reaal levensverzekeringspolissen met polisnummers [nummer 1] en [nummer 2] zijn gekoppeld.
2.3.
In een brief van Reaal van 7 februari 2012, die is verstuurd naar het woonadres van [gedaagde] , staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 3 januari 2012 heeft u gevraagd om de premies voor uw verzekering met polisnummers [nummer 1] en [nummer 2] voortaan ook voor de heer [eiser] van een ander rekeningnummer af te laten schrijven. Per 01-02-2012 zullen wij de premie incasseren van rekeningnummer [rekeningnummer] . Uit onze administratie blijkt ook dat een aantal premies nog niet is betaald. In deze brief leest u wat u moet doen.
Nog niet betaalde premies
De volgende premies zijn nog niet betaald.
Vervaldatm Te betalen
01-01-2012 € 46,95
01-12-2011 € 46,95
01-11-2011 € 36,18
01-10-2011 € 72,36
01-09-2011 € 72,36
01-08-2011 € 72,36
01-07-2011 € 72,36
01-06-2011 € 72,36
01-05-2011 € 72,36
01-04-2011 € 72,36
01-03-2011 € 72,36
01-11-2010 € 72,36
--------- +
Totaal te betalen € 781,32”
2.4.
Partijen hebben ter zitting van 27 augustus 2012 afgesproken dat de woning binnen vier weken na de zittingsdatum te koop zou worden aangeboden. De rechtbank heeft daarnaast beslist dat [gedaagde] jegens [eiser] bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de daarbij behorende zaken en de inboedel voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nadien heeft [eiser] er op verzoek van [gedaagde] mee ingestemd dat de woning enige tijd onverdeeld zou blijven, omdat zij de woning wilde overnemen en daarom wilde proberen [eiser] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
2.5.
In augustus 2015 heeft [eiser] in kort geding (onder meer) gevorderd dat [gedaagde] de executie van de beschikking van 18 september 2012 (betreffende achterstallige kinderalimentatie) via het LBIO diende te staken en gestaakt te houden en dat zij haar onvoorwaardelijke medewerking diende te verlenen aan verkoop van de woning. In onderdeel 4.2 van het vonnis van 19 augustus 2015 staat het volgende:
“Ter terechtzitting hebben partijen, in het licht van de door hen aangevoerde belangen,
afspraken gemaakt ten aanzien van hun geschillen. Zij zijn overeengekomen dat het in
opdracht van de vrouw door het LBIO gelegde beslag per direct zal worden opgeheven en dat de man, in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure, maandelijks en met ingang van 1 september 2015 een kinderalimentatie zal voldoen van € 103,- per maand per kind. De vrouw zal, in het licht van deze afspraak en zolang er geen beschikking in de bodemprocedure is gewezen, niet overgaan tot verdere executie van de beschikking van 18 september 2012. Tevens is overeengekomen dat de man voorlopig samen met de vrouw in de onverdeelde gemeenschap zal blijven, en dat de woning niet zal worden verkocht. Deze afspraak zal in ieder geval van kracht blijven zolang de man niet door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken tot betaling van de hypotheekverplichtingen, waar hij tot op heden hoofdelijk voor aansprakelijk is of er andere concrete belangen aan de zijde van de man met zich brengen dat de afspraak dient te worden herzien.”
2.6.
Tegen de uitspraak van 19 augustus 2015 is geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
Enkele maanden later heeft [eiser] opnieuw in kort geding de onvoorwaardelijke medewerking van [gedaagde] aan de verkoop van de woning gevorderd. Bij vonnis van 10 maart 2016 zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog daartoe het volgende:
“4.1. Blijkens het kort gedingvonnis van 19 augustus 2015 zijn partijen naar aanleiding van (nagenoeg) identieke vorderingen van de man als de onderhavige op de zitting van 18 augustus 2015 overeengekomen dat zij voorlopig in de onverdeelde gemeenschap zullen blijven en dat de woning in ieder gevat niet zal worden verkocht zolang (i) de man niet door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken tot betaling van de hypothecaire verplichtingen waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is of (ii) andere concrete belangen aan de zijde van de man niet meebrengen dat de afspraak wordt herzien.
4.2.
Vaststaat dat de hypotheekbank de man tot op heden niet heeft aangesproken op de nakoming van diens hypothecaire verplichtingen.
4.3.
Met betrekking tot de hiervoor bedoelde “concrete belangen aan de zijde van de
man” kunnen slechts feiten en/of omstandigheden die zich voor het eerst na 18 augustus
2015 hebben voorgedaan een rol spelen. Immers, aangenomen moet worden dat bij de
totstandkoming van de afspraak rekening is gehouden met alle toen reeds bekende
aanwezige feiten en/of omstandigheden. Hiervan uitgaande kan enkel de door de man (in de dagvaarding) aangevoerde omstandigheid dat hij wellicht in augustus 2016 een bijstandsuitkering zal moeten aanvragen van belang zijn voor de beslissing in het
onderhavige geschil. Op de zitting is echter gebleken dat de man medio april 2016 een
restaurant gaat exploiteren. Het ligt voor de hand dat hij daaruit inkomsten zal genereren,
zodat ervan moet worden uitgegaan hij geen bijstandsuitkering zal behoeven aan te vragen.
Reeds op grond hiervan kan met die omstandigheid geen rekening worden gehouden. Voor
zover de man heeft willen betogen dat ook de omstandigheid dat de vrouw – ondanks een lopen appelprocedure – is overgegaan tot executie ter zake van een achterstand in de
verschuldigde kinderalimentatie als ‘novum’ moet worden aangemerkt, kan hij daarin niet worden gevolgd. Die achterstand bestond al toen de afspraak tussen partijen werd gemaakt. De man heeft er rekening mee moeten houden dat de vrouw tot executie zou overgaan. Indien de man dat had willen voorkomen, had het op zijn weg gelegen om daarover ook een afspraak te maken, wat niet is gebeurd.”
2.8.
[eiser] heeft een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie over de periode mei 2014 tot 6 maart 2015. [eiser] heeft tevergeefs geprobeerd in rechte de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen. Bij beschikking van 30 november 2016 heeft het gerechtshof in r.o. 21, voor zover hier van belang, hieromtrent het volgende overwogen
“Desondanks ziet het hof geen aanleiding om de ingangsdatum op een andere datum te bepalen, omdat de vrouw in redelijkheid eerst rekening behoefde te houden met wijziging van de hoogte van de kinderalimentatie vanaf het moment dat de man zijn wijzigingsverzoek in eerste aanleg heeft ingediend. Dat de man eerder aan de vrouw heeft meegedeeld dat hij de overeengekomen kinderalimentatie niet meer kon voldoen en niet meer het volledige bedrag betaalde, neemt niet weg dat het op zijn weg had gelegen om eerder een wijzigingsverzoek in te dienen teneinde een rechterlijke uitspraak te krijgen over de hoogte van de door hem verschuldigde kinderalimentatie.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert zowel bij wijze van incident als voorwaardelijk in de hoofdzaak (voor het geval de vordering in het incident niet kan worden toegewezen), bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – samengevat:
veroordeling van [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning en de garage door een door hem aan te wijzen NVM-makelaar, waarbij [gedaagde] de adviezen van de makelaar ten aanzien van de vraag- en laatprijs dient op te volgen, op straffe van een dwangsom indien [gedaagde] weigert haar medewerking te verlenen,
te bepalen dat [eiser] gemachtigd zal zijn alleen tot verkoop over te gaan, indien [gedaagde] nog steeds weigert mee te werken aan verkoop van de woning en de garage binnen een door [eiser] aan te zeggen redelijke termijn, en dat dit vonnis in de plaats zal komen van de vereiste medewerking van [gedaagde] aan levering van de eigendom van de woning en de garage aan de koper(s) als zij, na daartoe uitgenodigd te zijn door de notaris, binnen een haar te stellen redelijke termijn geen medewerking verleent aan de levering,
en alleen in het incident:
voor het geval de woning (inclusief of exclusief de garage) voorafgaand aan het vonnis in de hoofdzaak verkocht en geleverd zal zijn, te bepalen dat met de verkoopopbrengst de hypotheekschulden zullen worden afgelost, de makelaarskosten zullen worden voldaan en de daarna resterende verkoopopbrengst in depot zal blijven bij de notaris totdat in de hoofdzaak vonnis zal zijn gewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn verklaard dan wel (indien het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard) totdat het vonnis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan,
voor het geval de garage apart van de woning voorafgaand aan het vonnis in de hoofdzaak verkocht en geleverd zal zijn, te bepalen dat verkoopopbrengst in depot zal blijven bij de notaris totdat in de hoofdzaak vonnis zal zijn gewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn verklaard dan wel (indien het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard) totdat het vonnis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan,
en, onvoorwaardelijk, in de hoofdzaak:
te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de woning en de garage de hypotheekschulden zullen worden afgelost, de makelaarskosten zullen worden voldaan en dat de daarna resterende verkoopopbrengst gelijkelijk aan ieder van partijen toekomt,
te bepalen dat de waarde van de polis levensverzekering tussen partijen gelijkelijk dient te worden verdeeld,
te bepalen dat de vordering van [gedaagde] op hem uit hoofde van de alimentatieachterstand wordt gematigd tot nihil dan wel tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Voorts vordert zij dat de rechtbank – voor zover zij zou oordelen dat de woning en de garage moeten worden verkocht – zal bepalen dat de door haar betaalde premies en investeringen in de woning zullen worden verrekend met de overwaarde en de waarde van de levensverzekeringspolissen, alsmede dat [eiser] uit de eventueel dan nog resterende overwaarde de achterstallige kinderalimentatie en opslag LBIO dient te voldoen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. De actuele samenstelling van de gemeenschap omvat de woning, de garage en de hypothecaire geldleningen. De aandelen van [eiser] en [gedaagde] als deelgenoten in de gemeenschap zijn gelijk.
Kan [eiser] (in deze procedure) verdeling van de woning en de garage vorderen?
4.2.
Tussen partijen is in geschil of zij met de door hen ter zitting in augustus 2015 gemaakte afspraak (inhoudende dat de woning voorlopig niet zal worden verkocht – zie 2.5) hun bevoegdheid verdeling van de woning te vorderen, hebben uitgesloten als bedoeld in artikel 3:178 lid 5 BW. [gedaagde] stelt dat dit het geval is, zodat de rechtbank niet bevoegd is te beslissen over de verdelingsvordering van [eiser] omdat de afspraak van partijen op grond van artikel 3:168 lid 3 BW alleen door de kantonrechter buiten werking kan worden gesteld of gewijzigd.
4.3.
[eiser] betwist dat hij met [gedaagde] een afspraak in de zin van 3:178 lid 5 BW heeft gemaakt omdat geen termijn is overeengekomen. Daarnaast voert hij aan dat het ook niet zijn bedoeling was met die afspraak zijn bevoegdheid tot het vorderen van verdeling van de woning uit te sluiten. Ten tijde van de zitting in augustus 2015 liep er een bodemprocedure tot wijziging van de alimentatie en was [gedaagde] executie gestart om betaling van de alimentatie te bewerkstelligen. Het was tegen die achtergrond dat de voorzieningenrechter op de zitting heeft gezegd dat partijen elkaar met rust moesten laten. Partijen hebben daarom tijdelijk een pas op de plaats willen maken. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het woordje ‘voorlopig’ in zijn vonnis van 19 augustus 2015 opgenomen, om partijen rust te geven. Dat was een ongelukkige bewoording omdat het een tijdelijke afspraak was, aldus [eiser] .
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3:178 lid 5 BW bepaalt dat degenen die bevoegd zijn verdeling te vorderen, hun bevoegdheid daartoe een of meer malen bij overeenkomst, telkens voor ten hoogste vijf jaren, kunnen uitsluiten. Partijen zijn hun afspraak blijkens het vonnis van 19 augustus 2015 “voorlopig” aangegaan, maar hebben daarbij geen termijn afgesproken. Dat deze afspraak in ieder geval blijft bestaan zolang [eiser] niet door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken tot betaling van de hypotheekverplichtingen of totdat er andere concrete belangen aan zijn zijde met zich brengen dat de afspraak dient te worden herzien, kan niet worden gezien als een termijn als bedoeld in artikel 3:178 lid 5 BW. Zolang aan de hiervoor genoemde eerste voorwaarde wordt voldaan, of zolang de tweede voorwaarde niet vervuld wordt, loopt de afspraak in principe immers door, zodat de afspraak niet in tijd beperkt is zoals vereist op grond van artikel 3:178 lid 5 BW (maximaal vijf jaar). De rechtbank is daarom met [eiser] van oordeel dat de door partijen ter zitting in augustus 2015 gemaakte afspraak geen afspraak is als bedoeld in artikel 3:178 lid 5 BW.
4.5.
Nu bovendien op het verzoek betreffende de kinderalimentatie is beslist, is de reden om elkaar met rust te laten, weggevallen. Daarbij komt dat inmiddels ruim drie jaren zijn verstreken sinds partijen de afspraak hebben gemaakt, zodat de rechtbank van oordeel is dat partijen elkaar in redelijkheid niet meer gebonden kunnen achten aan die “voorlopige” afspraak. [eiser] is dan ook bevoegd (in deze procedure) verdeling van de woning en de garage te vorderen.
Ten aanzien van de woning, de garage, de hypotheek en de levensverzekeringspolissen
4.6.
Hoewel [eiser] ten aanzien van de woning en de garage enkel medewerking van [gedaagde] aan verkoop aan een derde vordert, gaat de rechtbank ervan uit – gelet op het gevoerde partijdebat – dat ter beslissing aan de rechtbank voorligt de vaststelling van de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap.
4.7.
Ter comparitie heeft [gedaagde] aangegeven dat zij de woning en de garage wenst over te nemen. [eiser] is akkoord met toedeling van de woning en de garage aan [gedaagde] . Wel twisten partijen over de vraag tegen welke waarde de woning en de garage aan haar moeten worden toegedeeld.
4.8.
[gedaagde] stelt dat, in afwijking van het uitgangspunt dat als peildatum voor de waardebepaling in beginsel de datum van feitelijke verdeling heeft te gelden, in dit geval een andere datum moet worden aanvaard op grond van de redelijkheid en de billijkheid, namelijk november 2010. Met ingang van deze datum heeft [eiser] de woning verlaten en niets meer aan de woning bijgedragen. Bovendien heeft hij een grote achterstand in de betaling van de kinderalimentatie doen ontstaan. Omdat de waarde van de woning per november 2010 onbekend is, moet worden uitgegaan van een waarde van € 390.000. Dit is de laatprijs die partijen (blijkens de echtscheidingsbeschikking) in september 2012 zijn overeengekomen, aldus [gedaagde] . [eiser] verzet zich tegen toedeling van de woning aan [gedaagde] tegen een waarde van bijna tien jaar geleden, mede omdat de huizenprijzen in [plaats 1] in twaalf maanden tijd met 24% zijn gestegen.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. In gevallen als deze, waarin in het kader van de echtscheiding kennelijk geen andersluidende afspraak over een gebruiksvergoeding is gemaakt, is het gebruikelijk en redelijk en billijk dat tijdens de periode van onverdeeldheid na het feitelijk uiteengaan en tot de verdeling de in een gemeenschappelijke woning achterblijvende ex-partner alle gebruikerslasten van de woning inclusief in beginsel de hypotheekrente voor zijn/haar rekening neemt bij wijze van gebruiksvergoeding aan de vertrokken ex-partner voor zijn/haar exclusief gebruik van de gemeenschappelijke woning. De gebruiksvergoeding wordt dan als het ware ‘weggestreept’ tegen de gebruikerslasten verbonden aan de woning met hypotheek. Wel moeten als praktische vuistregel – behoudens bijzondere omstandigheden – de beide eigenaren tijdens de periode van onverdeeldheid ieder de helft van de eigenaarslasten van hun verhypothekeerde woning betalen, zoals redelijke kosten voor noodzakelijk groot onderhoud, eigenaarsdeel OZB-belastingen, premies opstalverzekering en eventuele premies voor aan de hypotheek verbonden spaarverzekeringen, kapitaalverzekeringen, beleggingsverzekeringen en soortgelijke financiële producten die bestemd zijn voor toekomstige aflossing van de hypotheekschuld.
4.10.
Dat [eiser] , sinds hij in november 2010 de woning heeft verlaten, geen bijdrage levert aan de gebruikerslasten van de woning en de garage, is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande geen reden om de peildatum voor de waardebepaling van de woning en de garage te verleggen. Voor zover [eiser] sinds november 2010 ook niet meer meebetaalt aan de eigenaarslasten, kan [gedaagde] regres op [eiser] nemen voor het bedrag dat zij bovenop het gedeelte van de eigenaarslasten dat haar aangaat, heeft betaald (zie 4.18-4.21). Het financiële nadeel dat [gedaagde] stelt te hebben geleden doordat [eiser] ten onrechte niet heeft bijgedragen in de eigenaarslasten vanaf november 2010, wordt met de betreffende regresvordering weggenomen. De rechtbank acht het niet redelijk en billijk om daarnaast nog de peildatum voor de waardebepaling van de woning en de garage te verleggen naar een in het verleden liggend moment waarop de woning (veel) minder waard was dan nu, aangezien dat slechts ten voordele strekt van [gedaagde] .
4.11.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie: nu [eiser] ter comparitie heeft verklaard te willen voldoen aan het verzoek van [gedaagde] de nog aan haar verschuldigde kinderalimentatie (voor zoveel mogelijk) te voldoen uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning (zie 4.22) en de vordering van [gedaagde] aldus (gelet op de verwachte overwaarde in ieder geval grotendeels) zal worden voldaan, acht de rechtbank het niet redelijk en billijk dat daarnaast de peildatum voor de waardebepaling van de woning en de garage wordt verlegd naar een slechts voor [gedaagde] financieel gunstiger moment.
4.12.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op basis van de redelijkheid en billijkheid geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat als peildatum voor de waardebepaling van de woning en de garage de datum van feitelijke verdeling heeft te gelden. Een actuele taxatie van de woning en de garage is daarom vereist.
4.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat er geen enkele reden is waarom [gedaagde] in het verkoopproces niet gelijkwaardig aan [eiser] zou mogen zijn. Nu [eiser] niet heeft toegelicht waarom hij een NVM-makelaar zou mogen aanwijzen zonder [gedaagde] daarbij te betrekken, zal de rechtbank teneinde de huidige marktwaarde van de woning en de garage vast te stellen, bepalen dat [eiser] uiterlijk 7 november 2018 drie NVM-makelaars zal voorstellen aan [gedaagde] , die er op haar beurt één zal kiezen. Partijen zullen de gekozen makelaar gezamenlijk een opdracht tot taxatie geven. Als uitgangspunt geldt dat de woning en de garage uiterlijk 1 december 2018 dienen te worden getaxeerd. Beide partijen behoren hun medewerking aan de taxatie te verlenen en moeten bij de taxatie aanwezig zijn, althans dienen daartoe op behoorlijke wijze in de gelegenheid te worden gesteld. De kosten van de taxateur zullen door partijen bij helfte worden gedragen.
4.14.
[gedaagde] heeft ter comparitie verklaard niet zelf de voor overname van (het aandeel van [eiser] in) de woning en de garage benodigde financiering te kunnen verkrijgen, maar een bekende van haar wel. Mede gelet op het hiervoor in 4.13 bepaalde, is het thans onzeker of deze bekende van [gedaagde] in staat en nog steeds bereid zal zijn het aandeel van [eiser] in de woning en de garage te financieren. Indien [gedaagde] , na taxatie van de woning en de garage, meent dat hiertoe een redelijke kans bestaat en zij de woning en de garage dan nog steeds toegedeeld wenst te krijgen, bepaalt de rechtbank als volgt.
4.15.
[gedaagde] krijgt de gelegenheid binnen twee maanden na de taxatiedatum aan te tonen dat zij in staat is de woning en de garage te financieren en [eiser] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De woning en de garage zullen onder deze ontbindende voorwaarden aan [gedaagde] worden toegedeeld tegen de in 4.13 bedoelde getaxeerde waarde. Door die toedeling aan [gedaagde] verkrijgt [eiser] een vordering op [gedaagde] uit hoofde van overbedeling ter hoogte van de helft van de overwaarde. De aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringen dienen te worden afgekocht. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de afkoopwaarde. Bij de overdracht van het aandeel van [eiser] in de woning en de garage aan [gedaagde] , zal de regresvordering van [gedaagde] op [eiser] (zie 4.18-4.21) en, voor zoveel mogelijk, ook haar vordering betreffende de achterstallige kinderalimentatie en opslag LBIO (zie 4.22), worden verrekend met de overbedelingsvordering van [eiser] . Voor zover de vordering van [gedaagde] betreffende de achterstallige kinderalimentatie en opslag LBIO niet volledig kan worden verrekend met de overbedelingsvordering van [eiser] , zal de rechtbank bepalen dat [eiser] het restant van de kinderalimentatieschuld dient te voldoen uit de hem toekomende afkoopwaarde van de levensverzekeringen. De kosten van levering van (het aandeel van [eiser] in) de woning en de garage aan [gedaagde] dienen door [gedaagde] te worden gedragen.
4.16.
Slaagt [gedaagde] er niet in binnen twee maanden na de taxatiedatum de benodigde financiering te verkrijgen en aan [eiser] aan te tonen dat zij hem kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan dienen de woning en de garage aan een derde verkocht te worden. Partijen zullen hiertoe gezamenlijk aan de in 4.13 bedoelde makelaar die de woning en de garage heeft getaxeerd een verkoopopdracht verstrekken, welke makelaar partijen bindend zal adviseren ten aanzien van de vraag- en laatprijs. Bij verkoop en levering van de woning en de garage aan een derde dient de op de woning en de garage rustende hypotheek te worden afgelost en dienen de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringen te worden afgekocht. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (te weten opbrengst woning en garage -/- hypotheken en kosten verbonden aan de verkoop en levering + de opbrengst van de levensverzekeringen).
4.17.
[eiser] heeft onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] niet zal meewerken aan een spoedige verkoop van de woning en de garage. [gedaagde] heeft bovendien nadrukkelijk aangegeven voornemens te zijn zich te houden aan onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding [gedaagde] te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning en de garage en om hieraan een dwangsom te verbinden. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om [eiser] te machtigen tot verkoop van de woning en de garage en om te bepalen dat dit vonnis – bij gebreke van medewerking van [gedaagde] – ex artikel 3:300 BW in de plaats zal treden van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning en garage noodzakelijke handtekening van [gedaagde] onder de verkoopovereenkomst(en) en de notariële leveringsakte(n). De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] hiertoe daarom afwijzen.
Door [gedaagde] betaalde eigenaarslasten
4.18.
Voor wat betreft de door [gedaagde] vanaf november 2010 betaalde eigenaarslasten overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:172 BW dienen partijen tot het moment van feitelijke verdeling ieder voor de helft bij te dragen in de eigenaarslasten van de gezamenlijke woning en garage. Indien een van partijen meer heeft bijgedragen dan het gedeelte van de eigenaarslasten dat hem of haar aangaat, heeft hij of zij in beginsel een regresvordering in de zin van artikel 6:10 lid 2 BW op de andere partij. Hierbij dient niet uit het oog te worden verloren dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het betreffende geval.
4.19.
Onder verwijzing naar de brief van Reaal van 7 februari 2012 (zie 2.2) stelt [gedaagde] dat zij de premies van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringen ook na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft betaald. Zij voert aan dat zij de in deze brief genoemde betalingsachterstand heeft betaald en dat alle premies vanaf 1 februari 2012 van haar rekening [rekeningnummer] worden geïncasseerd. Nu [eiser] dit niet heeft betwist en hij bovendien ter comparitie heeft verklaard dat hij ergens in 2010 is opgehouden met het betalen van de premies, stelt de rechtbank zulks vast. [gedaagde] heeft dan ook een regresvordering op [eiser] ten bedrage van € 370,66 (zijnde de helft van de door [gedaagde] betaalde achterstallige premies van € 781,32), plus de helft van de vanaf 1 februari 2012 tot op heden door haar betaalde premies voor beide polissen. Voor zover [gedaagde] ook het gedeelte van de premies dat [eiser] aangaat vanaf de datum van dit vonnis tot aan de afkoopdatum van de verzekeringen zal voldoen, zal zij ook voor dat bedrag een regresrecht op [eiser] verkrijgen.
4.20.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat zij in 2015 voor een bedrag van € 1.600 een nieuwe HR-ketel heeft aangeschaft voor de gemeenschappelijke woning en dat [eiser] daaraan dient mee te betalen. [eiser] heeft dit niet bestreden. De rechtbank overweegt dat dit kosten zijn voor noodzakelijk onderhoud van de woning, die door de eigenaren gezamenlijk dienen te worden gedragen (zie 4.9). De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] hieraan meer heeft bijgedragen dan het gedeelte dat haar aangaat, zodat zij terzake regres kan nemen op [eiser] . De rechtbank slaat hierbij ook acht op het gegeven dat het plaatsen van een nieuwe HR-ketel bijdraagt aan een hogere woningwaarde, hetgeen ook aan [eiser] ten goede komt. [gedaagde] heeft dan ook terzake een regresvordering op [eiser] ten bedrage van € 800.
4.21.
De door [eiser] aan [gedaagde] verschuldigde bedragen als bedoeld in 4.19 en 4.20 dienen in geval van toedeling van de woning en de garage aan [gedaagde] , op de in 4.15 bepaalde wijze te worden verrekend met de overbedelingsvordering van [eiser] . Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat in geval van verkoop van de woning en de garage aan een derde, [eiser] die verschuldigde bedragen aan [gedaagde] zal voldoen uit de hem toekomende overwaarde (als bedoeld in 4.16), zoals [gedaagde] heeft gevorderd.
Achterstand kinderalimentatie
4.22.
[eiser] vordert op grond van de redelijkheid matiging van de betreffende door hem aan [gedaagde] verschuldigde achterstallige betalingen van de kinderalimentatie over de periode mei 2014 tot 6 maart 2015, vanwege zijn verslechterde financiële situatie. Ter comparitie heeft hij echter verklaard tegemoet te willen komen aan het verzoek van [gedaagde] de nog aan haar verschuldigde kinderalimentatie en opslag LBIO voor zoveel mogelijk te voldoen uit zijn aandeel in de overwaarde van de woning. De rechtbank zal daarom aldus beslissen.
Proceskosten
4.23.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.24.
[gedaagde] verzet zich tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad omdat de dochter van partijen er belang bij heeft om in haar examenjaar niet gedwongen te hoeven verhuizen. De rechtbank overweegt dat het examenjaar van de dochter van partijen inmiddels is afgelopen, zodat zij geen aanleiding ziet om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 1.170,66 (ter zake de HR-ketel en de premies levensverzekeringen) en van de helft van de vanaf 1 februari 2012 tot op heden door [gedaagde] betaalde premies voor de levensverzekeringspolissen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] ;
5.2.
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast als volgt:
- de woning aan de [adres 1] en de garage aan de [adres 2] zullen worden toegedeeld aan [gedaagde] tegen de door een nog door partijen aan te wijzen makelaar te taxeren waarde, onder de ontbindende voorwaarden dat zij binnen twee maanden na datum taxatierapport aan [eiser] aantoont dat zij in staat is (i) de volledige eigendom te verkrijgen van deze woning en garage en (ii) [eiser] te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. De woning en de garage dienen uiterlijk 1 december 2018 te zijn getaxeerd. De aanwijzing van de makelaar die de woning en de garage bindend zal taxeren en de taxatie zelf zullen plaatsvinden op de in 4.13 bepaalde wijze. Partijen dienen de kosten van de taxatie bij helfte te dragen;
  • indien aan de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde voorwaarden wordt voldaan, en [gedaagde] nog steeds bereid en in staat is het aandeel van [eiser] in de woning en de garage over te nemen, zal [eiser] zijn aandeel in de woning en de garage overdragen aan [gedaagde] . De rechtbank bepaalt dat [eiser] door die toedeling een vordering uit hoofde van overbedeling op [gedaagde] verkrijgt ter hoogte van de helft van de overwaarde (de taxatiewaarde minus de hypothecaire leningen). [gedaagde] zal de hypotheek van [eiser] overnemen. De aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringen met polisnummers [nummer 1] en [nummer 2] dienen te worden afgekocht. De rechtbank bepaalt dat partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de afkoopwaarde. Bij de overdracht van het aandeel van [eiser] in de woning en de garage aan [gedaagde] , zal de in 5.1 bedoelde regresvordering van [gedaagde] op [eiser] en, voor zoveel mogelijk, ook haar vordering betreffende de achterstallige kinderalimentatie en opslag LBIO (zie 4.22), worden verrekend met de overbedelingsvordering van [eiser] . Voor zover de regresvordering en de vordering van [gedaagde] betreffende de achterstallige kinderalimentatie en opslag LBIO niet volledig kunnen worden verrekend met de overbedelingsvordering van [eiser] , bepaalt de rechtbank dat [eiser] het restant van de vorderingen van [gedaagde] voor zoveel mogelijk dient te voldoen uit de hem toekomende afkoopwaarde van de levensverzekeringen. De kosten van levering van (het aandeel van [eiser] in) de woning en de garage aan [gedaagde] dienen door [gedaagde] te worden gedragen;
  • indien en voorzover niet aan de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde voorwaarden wordt voldaan, zullen de woning en de garage worden verkocht en geleverd aan een derde, waartoe partijen gezamenlijk een verkoopopdracht zullen verstrekken aan de hiervoor bedoelde makelaar, die partijen bindend zal adviseren ten aanzien van de vraag- en laatprijs. Bij verkoop en levering van de woning en de garage dienen uit de verkoopopbrengst de op de woning en de garage rustende hypothecaire geldlening te worden afgelost. De aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringen met polisnummers [nummer 1] en [nummer 2] dienen te worden afgekocht. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (bestaande uit de opbrengst van de woning en de garage verminderd met de hypothecaire leningen en kosten verbonden aan de verkoop en levering en vermeerderd met de opbrengst van de levensverzekeringen);
5.3.
bepaalt dat in het geval van verkoop van de woning en de garage aan een derde, [eiser] de in 5.1 bedoelde bedragen en, voor zoveel mogelijk, ook de achterstallige kinderalimentatie en de opslag van het LBIO uit de hem toekomende overwaarde aan [gedaagde] dient te voldoen;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2018.