ECLI:NL:RBDHA:2018:13031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 1 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Geffen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. D. Spiering-Kalay. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, dat hem per 29 december 2017 geen recht meer op een Ziektewet (ZW) uitkering toekende. Dit besluit volgde op een eerdere weigering van een WIA-uitkering en een beëindiging van een ZW-uitkering in 2016. Eiser had zich in 2012 ziekgemeld en had sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat hij geschikt was voor bepaalde functies op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Tijdens de zitting op 1 oktober 2018 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn klachten en beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zijn besluiten mocht baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts b&b voldoende medische informatie had verzameld en dat de FML van 15 maart 2018 een juist beeld gaf van de beperkingen van eiser.

De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies van snackbereider en machinaal metaalbewerker, waarmee hij meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de ZW-uitkering. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.P. van Geffen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf 29 december 2017 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft zich op 28 november 2012 ziekgemeld voor zijn werkzaamheden als buschauffeur bij [B.V.] B.V. gedurende 34 uur per week vanwege klachten aan zijn rug, schouders en nek.
1.2
Bij besluit van 17 november 2014 heeft verweerder eiser per 27 november 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, op de grond dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, omdat hij niet meer geschikt is voor het verrichten van zijn eigen arbeid, maar wel voor het uitoefenen van andere, voor hem geselecteerde, functies. Bij besluit van 26 maart 2015 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2015 heeft deze rechtbank het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknr.: SGR 15/2724). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) verstrekt.
1.3
Vanaf 15 januari 2015 is eiser een ZW-uitkering toegekend, die per 23 juli 2015 is beëindigd, omdat eiser geschikt wordt geacht voor één van de bij de WIA-beoordeling geduide functies.
1.4
Op 4 september 2015 heeft eiser zich ziekgemeld vanwege toegenomen psychische klachten naar aanleiding waarvan hem een ZW-uitkering is toegekend. Per 16 december 2016 is eisers ZW-uitkering beëindigd, omdat hij in de visie van verweerder in de door de arbeidsdeskundige geduide functies meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen. De arbeidsdeskundige heeft zich voor die functies gebaseerd op de door de verzekeringsarts op 6 oktober 2016 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), die geldig is vanaf 14 september 2016. Vervolgens is eiser per 16 december 2016 weer een WW-uitkering verstrekt.
1.5
Op 17 januari 2017 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Eiser is onder meer bekend met rug-, nek-, schouder en knieklachten, astma, depressie en PTSS. Op 22 december 2017 heeft een medische beoordeling plaatsgevonden.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf
29 december 2017 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt is voor tenminste één van de destijds op basis van de FML van 6 oktober 2016 geduide functies.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van mening is dat eiser meer beperkt is dan aangenomen door de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts b&b is tot de conclusie gekomen dat eiser op basis van de door hem aangepaste FML nog steeds geschikt is voor twee van de eerder geduide functies.
Bij brief van 30 juli 2018 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts b&b van
30 juli 2018 overgelegd.
Bij brief van 5 september 2018 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts b&b van 5 september 2018 overgelegd.
3. Eiser voert aan dat de verzekeringsarts b&b zijn klachten en beperkingen als gevolg van cervicale afwijkingen, dunne vezelneuropathie en psychische klachten heeft onderschat. Daarnaast stelt hij dat de belasting behorende bij de geduide functies zijn belastbaarheid zodanig overschrijdt dat de functies niet geduid hadden mogen worden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser bij brief van 9 augustus 2018 een rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen van 3 augustus 2018 in het geding gebracht.
Eiser wijst er op dat Hullen van mening is dat de door hem ervaren pijnklachten aan nek, schouders en bovenrug kunnen worden verklaard door objectieve afwijkingen en dat er daarom meer beperkingen moeten worden aangenomen voor die klachten. Daarnaast kunnen de door eiser ervaren psychische klachten volgens Hullen worden verklaard door de vastgestelde stoornissen, houden de psychische klachten de fysieke klachten in stand en verergeren deze daardoor. Als gevolg van deze klachten moeten diverse beperkingen worden toegevoegd aan de FML, aldus Hullen.
Bij brief van 9 juli 2018 heeft eiser een brief van zijn huisarts van 7 juni 2018 met informatie van de neuroloog, revalidatiearts en plastisch chirurg, overgelegd, alsmede een brief van PsyQ van 4 juli 2018 met informatie van 18 december 2017 en onderzoeksbevindingen van 11 januari 2016.
4. Artikel 19aa, eerste lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt dat indien de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, hij recht heeft op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
5.2
De primaire verzekeringsarts heeft op 22 december 2017 zowel lichamelijk als psychisch onderzoek bij eiser verricht en aan de hand van haar bevindingen geconcludeerd dat eisers belastbaarheid ongewijzigd is ten opzichte van de FML van 6 oktober 2016.
De primaire verzekeringsarts beschikte voor het trekken van die conclusie over medische informatie van de huisarts van 27 oktober 2016. Eiser heeft geen toestemming gegeven om informatie bij PsyQ op te vragen.
De verzekeringsarts b&b heeft op 28 maart 2018 rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat hij eiser zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht op 7 februari 2018.
In dit rapport heeft hij uiteengezet dat aanvullend eigen onderzoek en bestudering van de gegevens aanleiding geven de belastbaarheid aan te vullen. Verder beschikte de verzekeringsarts b&b over medische informatie van de neuroloog van 8 maart 2018 en heeft hij op 15 maart 2018 aanvullend telefonisch overleg gepleegd met de afdeling neurologie. Het opvragen van informatie bij de revalidatiearts achtte de verzekeringsarts niet noodzakelijk, omdat eiser daar pas op 9 februari 2018 zijn eerste afspraak zou hebben. De verzekeringsarts b&b heeft de informatie van de neuroloog kenbaar betrokken bij zijn beoordeling.
De rechtbank is daarom van mening dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
5.3
Voor wat betreft het medisch oordeel in deze zaak verdient het volgende vermelding. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport aangegeven dat uit aanvullende informatie van de neuroloog blijkt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een dunne vezelneuropathie, waarvan eiser ook op 29 december 2017 al sterkere beperkingen ondervond dan eerder aangenomen. Eiser ondervindt volgens deze verzekeringsarts pijn en tintelingen in de ledematen, waardoor sterkere beperkingen bestaan dan in de FML van 6 oktober 2016 zijn weergegeven. Tevens heeft deze arts meer beperkingen aangenomen ten aanzien van het aspect tillen. De toegenomen beperkingen zijn weergegeven in de FML van 15 maart 2018, die vanaf 22 december 2017 geldig is. De verzekeringsarts b&b is tot de conclusie gekomen dat eiser met de sterkere arbeidsbeperkingen nog geschikt is om twee van de geduide functies te verrichten, te weten snackbereider (handmatig) en machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk).
5.4
Eiser stelt in beroep dat hij ten gevolge van zijn klachten niet in staat is te werken. Echter, om het besluit van verweerder te kunnen bestrijden moet dit standpunt gedragen kunnen worden door objectieve medische gegevens. De subjectieve beleving van eiser kan, zonder afbreuk te doen aan de impact van deze beleving op het dagelijks leven, in deze zaak immers pas gelding krijgen als zij kan worden vertaald naar objectieve medische informatie.
5.5
Uit het rapport van verzekeringsarts Hullen blijkt, gelet op de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 5 september 2018, die objectieve medische informatie naar het oordeel van de rechtbank niet. De verzekeringsarts b&b is immers van mening dat verzekeringsarts Hullen van ernstiger psychische en lichamelijke aandoeningen uitgaat dan objectiveerbaar zijn. In zijn rapport heeft deze arts zijn standpunt puntsgewijs per gestelde diagnose toegelicht en per rubriek gemotiveerd waarom hij het niet eens is met de door Hullen voorgestelde belastbaarheid. Zo heeft de verzekeringsarts b&b ten aanzien van de psychische klachten, waarop eiser ter zitting de nadruk heeft gelegd, aangegeven dat verzekeringsarts Hullen spreekt van een ernstige psychiatrische stoornis zonder dat dit wordt ondersteund door zijn bevindingen bij eigen psychisch onderzoek. Daarnaast bevat de informatie van PsyQ van 22 december 2017 volgens de verzekeringsarts b&b dezelfde medische informatie als vermeld in de onderzoeksbevindingen in december 2015. Voorts sluit Hullen zich naar de mening van de verzekeringsarts b&b volledig aan bij de persoonlijkheidstrekken van eiser en een vermijdende coping zonder dat bij hem een persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b opgemerkt dat, hoewel er forse degeneratieve afwijkingen bestaan aan de nek, uit de informatie van de neuroloog van 8 augustus 2017 blijkt dat geen sprake is van zenuwbeknelling. Het krachtverlies en de gevoelsstoornissen kunnen dan ook niet verklaard worden door de nekafwijkingen, aldus de verzekeringsarts b&b.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b aldus navolgbaar heeft gemotiveerd waarom de FML van 15 maart 2018 geen (verdere) aanpassing behoeft. Dit betekent dat uit de door eiser in beroep overgelegde medische informatie naar het oordeel van de rechtbank niet valt af te leiden dat de FML van 15 maart 2018 een onjuist beeld geeft van de beperkingen van eiser voor het verrichten van arbeid.
5.6
De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert ook overigens geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel. De rechtbank acht zich voorts voldoende voorgelicht en ziet daarom geen reden een deskundige te benoemen.
5.7
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de eerder geduide functies van snackbereider (handmatig) en machinaal metaalbewerker, waarmee hij in staat is meer dan 65% van het voor hem geldende maatmanloon te verdienen.
6. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht en op goede gronden de ZW-uitkering van eiser met ingang van 29 december 2017 heeft ingetrokken.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.