ECLI:NL:RBDHA:2018:13026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
NL18.18275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en toepassing artikel 1F Vluchtelingenverdrag met betrekking tot biseksualiteit en risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Gambiaanse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij biseksueel is en bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing achtte, omdat eiser eerder een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen. Eiser had geen nieuwe elementen aangevoerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het door eiser ingediende 'wanted affiche' niet als nieuw bewijs kon worden aangemerkt, omdat het document al eerder in de procedure had kunnen worden ingediend. De rechtbank oordeelde verder dat de gestelde biseksualiteit van eiser niet geloofwaardig was, gezien de tegenstrijdige verklaringen die hij had afgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.18275

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.18276, plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer J.E. Hynd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en de Gambiaanse nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 24 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 juni 2017 afgewezen vanwege toepasbaarheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Ook is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 17 oktober 2017 voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard (NL17.4014). Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 22 november 2017 kennelijk ongegrond verklaard (201708509/1/V1).
3. Aan de huidige asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de weg staat aan zijn gedwongen terugkeer naar Gambia, omdat hij biseksueel is en om die reden vreest voor een behandeling in strijd met dit artikel.
4. Eiser voert aan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem van toepassing is geacht. Eiser heeft bij de zienswijze van 1 oktober 2018 een document, een ‘wanted affiche’, overgelegd waaruit blijkt dat hij gezocht wordt door de politie in Gambia. Dit document is volgens eiser ten onrechte door verweerder niet aangeboden ter onderzoek aan Bureau documenten. Indien vast komt te staan dat dit een authentiek document is, loopt eiser een reëel risico op detentie in mensonterende omstandigheden en mogelijk nog ernstiger straffen. Verweerder heeft verder de biseksualiteit van eiser ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de culturele achtergrond van eiser en de beoordeling heeft dan ook in strijd met de Werkinstructie 2018/9 plaatsgevonden. Eiser doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM en de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hij voert daartoe aan dat hij twee kinderen in Nederland heeft met de Nederlandse nationaliteit en dat hij het contact met hen probeert te onderhouden, maar dat zijn ex-partner de omgang frustreert. Eiser heeft ook een relatie met een Duitse vrouw die zwanger is van hem. Eiser heeft de ongeboren vrucht al erkend. Met betrekking tot het inreisverbod doet eiser een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2446) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een zwaar inreisverbod kan worden opgeheven indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar is als die in de genoemde uitspraak van de Afdeling.
5. Verweerder acht de door eiser gestelde biseksuele geaardheid niet geloofwaardig omdat eiser op een groot aantal punten vage, tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder geen nieuwe elementen aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem van toepassing is geacht. Voorts is volgens verweerder geen aanleiding om het eerder opgelegde inreisverbod van tien jaar op te heffen. Ook komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM (recht op gezinsleven).
6. De rechtbank oordeelt het volgende.
6.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser ingediende ‘wanted affiche’ niet kan worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat het affiche gedateerd is op 30 maart 2012 en dat dit document derhalve reeds om die reden in de vorige asielprocedure ingebracht had kunnen worden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk was. Ook heeft verweerder de affiche niet voor onderzoek aan Bureau documenten hoeven aanbieden nu er sterke aanwijzingen bestaan dat het affiche vals is. Hierbij heeft verweerder terecht betrokken dat de datum van 30 maart 2012, die op het affiche staat, niet rijmt met eisers verklaring in de vorige asielprocedure dat hij tot februari 2014 in functie is geweest bij de Gambiaanse politie en dat zijn problemen ook pas vanaf toen zijn begonnen. Eiser heeft deze evidente tegenstrijdigheid ook niet weersproken of daar een verklaring voor gegeven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiser vanwege het ‘wanted affiche’ bij terugkeer heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.2.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling, dat verweerders beoordeling van eisers gestelde biseksualiteit niet in overeenstemming is met Werkinstructie 2018/9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers enkele, niet nader geconcretiseerde of onderbouwde stelling, dat verweerder te weinig rekening zou hebben gehouden met eisers culturele achtergrond en belevingswereld, hiertoe onvoldoende is.
6.2.2
Met betrekking tot eisers gestelde biseksualiteit is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Uit de besluitvorming blijkt genoegzaam dat eiser vele ongerijmde en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd tijdens het gehoor op 10 en 12 september 2018. Zo wist eiser bijvoorbeeld niet te verklaren wanneer, al dan niet bij benadering, hij voor het eerst gevoelens kreeg voor een vrouw, welke vrouw of welk meisje dat was en in welk land dat was. Voorts heeft eiser over dit onderwerp tegenstrijdige antwoorden gegeven op de vraag voor hoeveel vrouwen hij in zijn leven gevoelens heeft gehad. Eiser heeft hierover eerst verklaard dat dit voor één vrouw was, zijn laatste vrouw in Duitsland maar dat hij ook voor zijn vrouw in Gambia gevoelens heeft gehad. Eiser heeft dit laatste kort daarna echter weer ontkend. Eiser heeft vervolgens tijdens de tweede dag van het gehoor zijn verklaringen hieromtrent wederom gewijzigd.
Gelet op de aard van de asielaanvraag en het in dat kader gehouden gehoor valt niet in te zien dat eiser deze vraag anders heeft kunnen opvatten dan dat hiermee romantische gevoelens voor vrouwen bedoeld werd. Daarnaast heeft eiser over zijn gestelde homoseksuele relaties in Gambia ongeloofwaardige verklaringen afgelegd. Eiser heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij in Gambia met drie mannen een relatie heeft gehad, maar hij kan niets verklaren over de duur van deze relaties, wanneer deze relaties plaatsvonden en hoe oud eiser tijdens die relaties was. Eiser kan ook niet verklaren waarom hij dit niet meer weet.
6.3
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM en de artikelen 20 en 21 van het VWEU, in het kader van het inreisverbod, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze procedure op juiste gronden heeft verwezen naar de besluitvorming in de vorige asielprocedure, welke in rechte is komen vast te staan. Tijdens die procedure heeft verweerder uitvoerig uiteengezet waarom het algemene belang, dat gediend is bij het vertrek van betrokkene uit Nederland omdat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, in redelijkheid meer gewicht mag worden toegekend dan aan het belang van eiser om gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Inmenging in het gezinsleven is in de vorige asielprocedure derhalve gerechtvaardigd geacht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sinds de vorige asielprocedure niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden zodanig dat aan eisers belang om gezinsleven in Nederland uit te oefenen meer belang zou moeten worden toegekend dan aan het algemene belang, dat gediend is bij het vertrek van eiser uit Nederland. Eisers verwijzing in dat kader, naar de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2016, slaagt niet. In die uitspraak ging het om de omstandigheid dat de vreemdeling na uitvaardiging van het zware inreisverbod een relatie kreeg met zijn Poolse partner in Nederland en dat uit die relatie een kind is geboren dat door de vreemdeling werd erkend. Dit is een evident andere situatie dan die van eiser in de nu voorliggende procedure, namelijk dat een Duitse vrouw in Duitsland zwanger is van eiser. Dat eiser de ongeboren vrucht reeds heeft erkend leidt niet tot een ander oordeel. Eiser kan op grond hiervan niet als gemeenschapsonderdaan worden erkend. Daarnaast blijkt uit het feit dat eiser in 2017 zijn in Nederland verblijvende gezin heeft verlaten en dat nu een Duitse vrouw zwanger is van hem, niet dat het door eiser in Nederland gestelde gezinsleven als hecht moet worden gezien. Ten slotte geldt dat, gelet op het korte tijdsverloop sinds artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in rechte is komen vast te staan, het persoonlijke gedrag van eiser nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en het inreisverbod om die reden niet voor opheffing in aanmerking komt.
7. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.