ECLI:NL:RBDHA:2018:12843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.18794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Duitsland en Italië, die waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten op 12 juli 2018 hadden ingestemd met de terugname van eiser op basis van de Dublinverordening.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2018 is eiser niet verschenen, maar de gemachtigde van de verweerder was aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De stellingen van eiser over schending van mensenrechten en het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat de toegang tot de rechter in Duitsland gewaarborgd is en dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de asielaanvraag van eiser in Nederland te behandelen, omdat eiser zijn medische omstandigheden niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.18794

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R.P.M. Ngasirin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.18795, plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 25 mei 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 november 2015 en op 29 juli 2016 in Duitsland en op 25 februari 2015 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft verklaard dat deze verzoeken zijn afgewezen door de Duitse en de Italiaanse autoriteiten. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 12 juli 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben middels het claim akkoord van 17 juli 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
Eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en schending van de Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) omdat eiser in Duitsland geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
Dat bovengenoemde artikelen in de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn in strijd zouden zijn met het Handvest kan niet worden gevolgd. De rechtbank overweegt dat in punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn uitdrukkelijk is opgenomen dat bij de totstandkoming van de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen om te oordelen dat de bepalingen in de Procedurerichtlijn in strijd zijn met het Handvest. Immers dat in een procedure wordt beslist of aanspraak bestaat op gefinancierde rechtsbijstand maakt niet dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter niet gewaarborgd is.
Eiser heeft met zijn overige beroepsgronden voorts niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Eiser heeft zijn stellingen daaromtrent niet voldoende onderbouwd. Voor zover eiser heeft gesteld dat Duitsland handelt in strijd met de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser daarover bij de Duitse autoriteiten dient te klagen en dat niet is gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk was. De omstandigheid dat eiser niet wist waar en hoe hij daarover bij de Duitse autoriteiten moest klagen, doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor eisers stellingen dat het eten slecht was en het personeel hem nors behandelde. Verweerder heeft zich -met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft zijn gestelde medische omstandigheden niet met medische stukken onderbouwd. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat niet is gebleken waarom Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiser te behandelen en dat Duitsland vergelijkbare medische voorzieningen heeft. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen. Van indirect refoulement is derhalve geen sprake. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.