In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2018 een beschikking gegeven in een verzoek om eenhoofdig gezag over vier minderjarigen, ingediend door de moeder. De moeder, die ten tijde van de indiening in Afghanistan verbleef, had eerder een verzoek ingediend dat op 14 november 2017 was ingekomen. De rechtbank had de zaak op 10 juli 2018 naar de meervoudige kamer verwezen voor verdere behandeling. De moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S.A. Wilman, en een tolk in het Dari. De man, die als belanghebbende werd aangemerkt, was niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van 1994 tot 28 september 2015 gehuwd zijn geweest en dat de echtscheiding pas op 28 september 2015 rechtsgevolg heeft gehad. De moeder heeft vier kinderen in Afghanistan, en de rechtbank moest beoordelen of zij rechtsmacht had om het verzoek te behandelen, gezien het feit dat de kinderen en de moeder in Afghanistan woonden. De rechtbank concludeerde dat, ondanks dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Nederland was, er bijzondere omstandigheden waren die de Nederlandse rechter in staat stelden om het verzoek te beoordelen. Dit was onder andere gebaseerd op de Nederlandse nationaliteit van de betrokkenen en de intentie van de moeder om naar Nederland te verhuizen.
De rechtbank heeft vervolgens het toepasselijke recht beoordeeld. Aangezien het Afghaanse recht een andere invulling geeft aan het begrip gezag dan het Nederlandse recht, concludeerde de rechtbank dat de huidige gezagssituatie, die overeenkomt met gezamenlijk gezag, beëindigd moest worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag moest worden toegewezen, omdat de man geen verweer had gevoerd en niet de biologische vader van de kinderen was. De rechtbank heeft bepaald dat voortaan alleen aan de moeder het gezag over de minderjarigen zal toekomen, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.