ECLI:NL:RBDHA:2018:126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
SGR 16/8968, 16/8976 en 16/8980
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van omgevingsvergunning voor tijdelijk gebruik van kassencomplexen als stalling voor caravans in strijd met bestemmingsplan en provinciale verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van omgevingsvergunningen voor het tijdelijk gebruik van kassencomplexen als stalling voor caravans. De eisers, bestaande uit een particulier en twee BV's, hadden omgevingsvergunningen aangevraagd voor het gebruik van hun kassencomplexen aan verschillende adressen in Zuidplas. De gemeente had eerder vergunningen verleend, maar deze werden later herroepen na bezwaar van derde partijen. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van de kassencomplexen in strijd was met het geldende bestemmingsplan en de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Zuid-Holland, die het gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw verbiedt. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de vergunningen rechtmatig was, omdat de gedeputeerde staten geen ontheffingen hadden verleend en het gebruik van de kassen als caravanstalling niet voldeed aan de voorwaarden voor vergunningverlening. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/8968, 16/8976 en 16/8980

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2018 in de zaken tussen

1. [eiser], ([eiser])
2. [B.V. 1], ([B.V. 1])
3. [B.V. 2], ([B.V. 2]), alle te [plaats],
(gemachtigde: mr. H.J.M. Winkelhuijzen),
gezamenlijk te noemen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden]).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1. [bedrijf 1], [bedrijf 2] en [bedrijf 3],alle te [plaats]
(gemachtigde: mr. ir. A.H.L. van de Pavoordt).

2. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

(gemachtigde: mr. I.T.F. Vermeulen).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers omgevingsvergunningen verleend voor het tijdelijk gebruiken van de kassencomplexen op de percelen aan [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats] als stalling of opslag voor caravans.
Bij besluiten van 7 oktober 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van derde-partijen onder 1 gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen geweigerd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van [eiser] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/8968. Het beroep van [B.V. 1] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/8976. Het beroep van [B.V. 2] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/8980.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. [eiser] is verschenen. Namens [B.V. 1] is verschenen [persoon 1]. Namens [B.V. 2] is verschenen [persoon 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens derde-partijen onder 1 zijn verschenen [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5], bijgestaan door de gemachtigde.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met de nummers SGR 17/2571, 17/2572 en 17/2574. Na de behandeling ter zitting zijn de onderhavige zaken gesplitst van de zaken met laatstgenoemde nummers. In de zaken met deze nummers doet de rechtbank afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1. [eiser], [B.V. 1] en [B.V. 2] zijn eigenaren van de kassencomplexen aan respectievelijk [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats]. Op 29 september 2015 ([eiser]) en 1 oktober 2015 ([B.V. 1] en [B.V. 2]) hebben zij verweerder gevraagd omgevingsvergunningen te verlenen voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van de kassencomplexen als stalling voor caravans. Het gebruik zal maximaal vijf jaar duren. De aanvragen hadden tot doel het bestaande gebruik van de kassencomplexen als stalling te legaliseren.
2.1
Bij de primaire besluiten heeft verweerder de gevraagde vergunningen verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang gelezen met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor. Derde-partijen onder 1 hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
2.2
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder – mede onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften – het bezwaar gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen alsnog geweigerd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gebruik van de kassencomplexen als stalling niet alleen in strijd is met het bestemmingsplan, maar ook met artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Zuid-Holland (de Verordening), waarin het verweerder is verboden gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw mogelijk te maken. Verweerder heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) op 3 juni 2016 verzocht ontheffingen te verlenen van dit verbod. Op 3 oktober 2016 heeft GS laten weten dat de ontheffingsverzoeken zullen worden afgewezen. Gelet daarop dienen de omgevingsvergunningen te worden geweigerd, aldus verweerder.
3. Bij besluiten van 15 november 2016 heeft GS geweigerd aan verweerder ontheffingen te verlenen van artikel 2.1.5, eerste lid, ([eiser] en [B.V. 1]) en artikel 2.3.2, derde lid, ([B.V. 2]) van de Verordening.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor komt voor vergunningverlening in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
4.2
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Het tweede lid bepaalt dat, voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, deze ontheffing wordt aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
4.3
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning in bij wet aangewezen categorieën gevallen niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Het derde lid bepaalt dat de verklaring slechts kan worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet is aangegeven.
Ingevolge het vijfde lid wordt de verklaring vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.
Ingevolge artikel 2.20a wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
4.4
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, zoals dat luidde ten tijde van de bestreden besluiten, wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Artikel 2.1.5, eerste lid, van de Verordening, zoals dat luidde ten tijde van de bestreden besluiten, bepaalt dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het glastuinbouwgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op “Kaart 3 Teeltgebieden”, alleen glastuinbouwbedrijven en openlucht tuinbouwbedrijven toelaat, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge het derde lid kan het bestemmingsplan bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is.
Ingevolge artikel 2.3.2 van de Verordening, zoals dat luidde ten tijde van de bestreden besluiten, kan een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied onder voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder agrarische bebouwing. Het derde lid bepaalt dat gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijke beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
5. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het gebruik van de kassencomplexen ten behoeve van de stalling van caravans in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”. Dit gebruik is tevens in strijd met artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening. Omdat de percelen [adres 2] en [adres 1] zijn opgenomen op “Kaart 3 Teeltgebieden” van de Verordening, is het gebruik van die kassencomplexen als caravanstallingen ook in strijd met artikel 2.1.5, eerste lid, van de Verordening. De rechtbank stelt vast dat dit regels zijn als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Nu GS heeft geweigerd ontheffing te verlenen van deze bepalingen, was verweerder op grond van artikel 4.1a, tweede lid, van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 2.20a van de Wabo, gehouden de omgevingsvergunningen te weigeren. De rechtmatigheid van de besluiten van GS omtrent de ontheffingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen de besluiten van verweerder inzake de omgevingsvergunningen.
6.1
GS heeft het verzoek van verweerder om ontheffing van artikel 2.3.2 van de Verordening voor de percelen aan [adres 2] en [adres 1] aangemerkt als verzoek om ontheffing van artikel 2.1.5 van de Verordening. GS stelt zich op het standpunt dat de op Kaart 3 van de Verordening aangewezen gebieden primair zijn bedoeld voor glastuinbouwbedrijven opdat de glastuinbouwsector, die van groot economisch belang is, zich zo goed mogelijk verder kan ontwikkelen. Functies die geen relatie hebben met die sector zijn daarom in beginsel niet toegestaan. De aanwijzing op Kaart 3 is toegekend naar aanleiding van een zienswijze van de gemeente Zuidplas in 2014.
Anders dan verweerder in de ontheffingsverzoeken heeft vermeld, is het planologisch perspectief van de percelen volgens GS niet ongewis. In de gemeentelijke structuurvisie Zuidplas 2030 van 27 november 2012 (de gemeentelijke structuurvisie) zijn de percelen namelijk aangeduid als glastuinbouwgebied. Ook in het Projectplan aanpak illegale caravanstallingen Zuidplas 2014 (het Projectplan) is vermeld dat [straat] weer wordt bestemd als glastuinbouwgebied. Gelet op deze documenten en op de zienswijze van de gemeente Zuidplas, naar aanleiding waarvan de percelen van eisers op Kaart 3 zijn opgenomen, geeft de gemeentelijke structuurvisie de meest recente door de gemeente gewenste ruimtelijke ontwikkeling weer. Nu deze ontwikkeling niet afwijkt van de door de provincie voorgestane ontwikkeling, wordt het gemeentelijk ruimtelijk beleid niet belemmerd door artikel 2.1.5, eerste lid, van de Verordening. Dit betekent voorts dat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, aldus GS.
6.2
Ten aanzien van de gevraagde ontheffing voor het kassencomplex aan [adres 3] stelt GS zich op het standpunt dat artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening tot doel heeft overbodige kassen te saneren, omdat de aanwezigheid van kassen zich veelal niet verdraagt met de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen.
Alternatief gebruik van kassencomplexen doorkruist het beleid om teeltfuncties te concentreren binnen glastuinbouwgebieden. Het (tijdelijk) legaliseren van caravanstallingen in kassen maakt sanering van de kassen minder waarschijnlijk en is vanuit provinciale optiek dus onwenselijk. Voorts ligt het kassencomplex in een gebied waarvoor op de kaart van het Programma Ruimte van de provincie Zuid-Holland een indicatieve aanduiding is opgenomen met het oog op een eventuele mogelijke toekomstige bovenregionale behoefte aan bedrijventerreinen. Of, waar en wanneer die ontwikkeling binnen het zoekgebied zou moeten plaatsvinden is nog onduidelijk en nut en noodzaak moeten nog worden aangetoond. Of (tijdelijke) legalisering van de caravanstallingen een belemmering vormt voor een mogelijke toekomstige provinciaal voorziene ruimtelijke ontwikkeling kan nog niet met zekerheid worden vastgesteld, maar is op basis van de huidige inzichten waarschijnlijk.
In de gemeentelijke structuurvisie is het gebied op de middellange termijn bestemd voor woningbouw. In de tussentijd wenst de gemeente Zuidplas de kassencomplexen nuttig te gebruiken als caravanstallingen. Artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening belemmert de door de gemeente op korte termijn gewenste ruimtelijke ontwikkeling. De beperking is volgens GS echter onvoldoende zwaarwegend om ontheffing te verlenen. Op de langere termijn zijn er immers zowel gemeentelijke (woningbouw) als provinciale (bedrijventerrein) perspectieven op ruimtelijke ontwikkeling. Voor beide functies heeft sanering van de kassen sterk de voorkeur. De activiteit waarvoor ontheffing wordt gevraagd bemoeilijkt die sanering en is daarom ongewenst.
Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De caravanstalling voorziet niet in een bijzonder dringende maatschappelijke behoefte en kan evenmin worden aangemerkt als een ontwikkeling die uit een oogpunt van innovatie bijzonder en gewenst is, aldus GS.
7. Eisers voeren aan dat de weigeringen van de ontheffingen door GS nog niet onherroepelijk zijn. Verweerder had de beslissingen op de bezwaren van derde-partijen onder 1 tot dat moment moeten opschorten. Eisers betogen voorts dat de caravanstallingen voorzien in een zwaarwegende maatschappelijke behoefte omdat een grote vraag bestaat naar goede en betaalbare stallingen van recreatieve aanhangers. Er wordt daarom voldaan aan de uitzonderingsgrond van artikel 2.1.5, derde lid, van de Verordening.
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat GS onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tijdelijke legalisering van het gebruik van de kassencomplexen als caravanstallingen een belemmering vormt voor de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van de percelen. Zoals ook in de weigering van de ontheffingen is vermeld, is onduidelijk of, waar en wanneer een eventueel bovenregionaal bedrijventerrein zal worden gerealiseerd en is bovendien thans sprake van overaanbod aan bedrijventerreinen. Dit is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening. In afwachting van herontwikkeling van het gebied is de gemeente Zuidplas voornemens de percelen nuttig te laten gebruiken. Het aangevraagde gebruik van de kassen als caravanstallingen past in dat beleid. Artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening leidt dus tot onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Het zeer onzekere toekomstige provinciale belang weegt niet op tegen het belang van verweerder en eisers bij verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
8. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de omgevingsvergunningen worden geweigerd voordat de besluiten tot weigering van de ontheffingen onherroepelijk zijn. De rechtbank volgt eisers evenwel in hun betoog ter zitting dat de bestreden besluiten van 7 oktober 2016 prematuur zijn genomen omdat GS pas op 15 november 2016 heeft beslist op de ontheffingsverzoeken. Uit artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo volgt namelijk dat de verklaring (ontheffing) moet worden vermeld bij de beschikking op de aanvraag.
Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de bestreden besluiten pas konden worden genomen nadat GS op de ontheffingsverzoeken van verweerder had beslist. Nu na de bestreden besluiten alsnog op de ontheffingsverzoeken is besloten, ziet de rechtbank aanleiding deze besluiten bij de beoordeling van de beroepen te betrekken. Omdat niet is gebleken dat eisers zijn benadeeld door de handelwijze van verweerder, passeert de rechtbank het gebrek in de bestreden besluiten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Het betoog van eisers dat de uitzonderingsgrond van artikel 2.1.5, derde lid, van de Verordening van toepassing is, slaagt niet. Niet valt in te zien dat het tijdelijk gebruik van kassencomplexen voor het stallen van caravans kan worden aangemerkt als een zwaarwegend algemeen belang.
10.1
De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 3.2 van de Verordening een discretionaire bevoegdheid van GS is. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de bestuursrechter toetst of GS, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ontheffing te verlenen.
10.2
In het Projectplan is vermeld dat – in afwachting van verwezenlijking van een nieuw ruimtelijk regime – tijdelijke omgevingsvergunningen kunnen worden verleend aan eigenaren van kassencomplexen op locaties waar het planologisch perspectief voorlopig onduidelijk is. De percelen van eisers zijn in het Projectplan als zodanig aangemerkt. Ter zitting is door GS erkend dat het tijdelijk gebruiken van de kassencomplexen van eisers voor het stallen van caravans past binnen het Projectplan. De rechtbank is van oordeel dat het Projectplan gemeentelijk ruimtelijk beleid is als bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening en dat artikel 2.1.5, eerste lid, en artikel 2.3.2, derde lid, van de Verordening dit beleid belemmeren.
10.3
De rechtbank is evenwel van oordeel dat GS zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid in de vorm van het Projectplan niet onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met de Verordening te dienen provinciale belangen. De rechtbank overweegt daartoe dat GS in zijn besluiten, de verweerschriften en ter zitting deugdelijk heeft gemotiveerd dat het Projectplan beleid voor de korte termijn betreft, terwijl op de middellange termijn zowel de gemeente als de provincie ruimtelijke ontwikkelingen wensen te verwezenlijken die mogelijk worden bemoeilijkt door het door eisers beoogde gebruik. Uit de gemeentelijke structuurvisie en de Verordening volgt immers dat de percelen van [eiser] en [B.V. 1] zullen worden terugbestemd tot glastuinbouwgebied. Op het perceel van [B.V. 2] zullen volgens de gemeentelijke structuurvisie woningen worden gerealiseerd en volgens het Programma Ruimte van de provincie kan dit perceel in de toekomst mogelijk dienen als bedrijventerrein. Dat deze ontwikkelingen mogelijk niet zullen plaatsvinden binnen de termijn van vijf jaar waarvoor de omgevingsvergunningen zijn aangevraagd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat verweerder het ruimtelijke beleid op de middellange termijn niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het Projectplan.
10.4
De rechtbank overweegt voorts dat eisers weliswaar grote financiële belangen hebben bij verlening van de ontheffingen, maar dat uit artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro en artikel 3.2 van de Verordening volgt dat alleen een afweging mag worden gemaakt tussen de gemeentelijke en provinciale belangen.
De financiële belangen van eisers bij het tijdelijk kunnen exploiteren van hun kassencomplexen als caravanstallingen betreffen naar het oordeel van de rechtbank geen gemeentelijk belangen. Dat de gemeente Zuidplas zich de financiële situatie van eisers en hun lotgenoten heeft aangetrokken en deze belangen heeft verwerkt in het Projectplan, brengt niet met zich dat aan dit beleid een groter gewicht toekomt dan aan het gemeentelijk beleid op de middellange termijn en het provinciale belang bij handhaving van de Verordening.
10.5
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat GS de gevraagde ontheffingen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Dit betekent dat verweerder de omgevingsvergunningen bij de bestreden besluiten terecht heeft geweigerd.
11. De rechtbank komt niet toe aan het betoog van eisers met betrekking tot de provinciale ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening, nu het al dan niet voldoen aan deze bepaling niet aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd en verweerder ook geen ontheffing van deze bepaling heeft gevraagd.
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
13. Gelet op het gebrek geconstateerd in overweging 8 ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat de beroepen van eisers samenhangende zaken betreffen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat zij worden aangemerkt als één zaak. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
14. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op het door [eiser], [B.V. 1] en [B.V. 2] betaalde griffierecht van respectievelijk € 168,-, € 334,- en € 334,- aan hen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.