ECLI:NL:RBDHA:2018:12581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag en niet-ontvankelijkheid bezwaar door gebrek aan rechtsgeldige machtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 4 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 19 oktober 2017 afgewezen omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en omdat het voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld.

Na de afwijzing heeft de referent van eiser, zonder een door eiser ondertekende machtiging, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. De Minister heeft het bezwaar echter kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de handtekening op de overgelegde machtiging niet overeenkwam met die van eiser op de visumaanvraag en andere documenten. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 18 september 2018 is eiser niet verschenen, maar zijn referent was aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat, volgens de Algemene wet bestuursrecht, alleen de aanvrager van het visum het recht heeft om bezwaar te maken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de referent geen zelfstandig recht heeft om bezwaar te maken namens eiser zonder een rechtsgeldige machtiging. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de handtekening op de machtiging niet overeenkwam met de handtekening van eiser op andere documenten, waardoor de machtiging niet rechtsgeldig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van [geboortedatum] 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018.
Eiser is niet verschenen. De heer [referent] is als referent verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft op 4 oktober 2017 verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek, onder meer bij zijn zwager en referent [referent] .
2. Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond, omdat eiser niet heeft aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst en omdat het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld. Op 31 oktober 2017 heeft [referent] tegen het besluit van 19 oktober 2017 bezwaar gemaakt, zonder een daartoe door eiser ondertekende machtiging te overleggen. Op 28 november 2017 is eiser door verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken dit verzuim te herstellen. Binnen deze termijn heeft eiser een ‘machtiging bezwaarschrift visa’ ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de handtekening op de overgelegde ‘machtiging bezwaarschrift visa’ niet overeenkomt met de handtekening van eiser op het visumaanvraagformulier, op de visumweigering (het primaire besluit) en in eisers paspoort. Gelet hierop acht verweerder de machtiging niet rechtsgeldig en is daarom niet gebleken dat de indiener van het bezwaarschrift gemachtigd was om namens eiser een bezwaarschrift in te dienen.
4. Referent is het, kort samengevat, niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hem nergens uit de wet is gebleken dat hij als referent, belanghebbende en gemachtigde geen bezwaar mag indienen namens eiser. Het is vanwege de afstand en de taalbarrière niet mogelijk om eiser zelf te laten procederen. Referent heeft bij de beroepsgronden een kopie van een Franstalige ‘procuration’ overgelegd, gedateerd op 12 maart 2018, waarin eiser referent machtigt om hem in alle administratieve en juridische aangelegenheden betreffende de visumweigering te vertegenwoordigen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst bezwaar te maken voordat een beroep wordt ingesteld.
Op grond van artikel 32, derde lid, van de Visumcode, voor zover in deze procedure van belang, kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen en de nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
5.2
Ten aanzien van de stelling van referent dat aan hem een zelfstandig recht toekomt om bezwaar te maken tegen het primaire besluit waarbij de visumaanvraag is afgewezen overweegt de rechtbank dat, gelet op het bovenstaande, het indienen van een bezwaarschrift ook alleen is bedoeld voor de aanvrager van het visum. Dat referent als belanghebbende in de zin van artikel 8:1 van de Awb kan worden aangemerkt, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8:1 van de Awb in deze zaak buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze bepaling niet verenigbaar is met artikel 32, derde lid, van de Visumcode. In de Visumcode is niet opgenomen dat de lidstaten mogen afwijken van de in de Visumcode neergelegde procedure. Voor een ruime uitleg van het bepaalde in artikel 32, derde lid, van de Visumcode, ziet de rechtbank met verweerder, geen ruimte. De beroepsgrond slaagt niet. Dit betekent dat referent geen bezwaarschrift kon indienen namens eiser, zonder dat eiser hem daartoe eerst uitdrukkelijk gemachtigd had.
5.3
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de handtekening van eiser op de overgelegde ‘machtiging bezwaarschrift visa’ niet overeenkomt met de handtekening van eiser op het visumaanvraagformulier, op de visumweigering en in zijn paspoort. Voor zover eiser met de overgelegde ‘procuration’ van 12 maart 2018 wil onderbouwen dat eiser referent heeft gemachtigd voor het indienen van een bezwaarschrift kan hij hierin niet slagen. Immers, eiser had tijdens de bezwaarprocedure een rechtsgeldige machtiging moeten overleggen. Het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging kan in de beroepsfase niet worden gerepareerd. Hetzelfde oordeel geldt voor de tijdens de zitting door referent overgelegde ‘procuration’ van 27 augustus 2018.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.