In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 4 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 19 oktober 2017 afgewezen omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en omdat het voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld.
Na de afwijzing heeft de referent van eiser, zonder een door eiser ondertekende machtiging, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. De Minister heeft het bezwaar echter kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de handtekening op de overgelegde machtiging niet overeenkwam met die van eiser op de visumaanvraag en andere documenten. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 18 september 2018 is eiser niet verschenen, maar zijn referent was aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat, volgens de Algemene wet bestuursrecht, alleen de aanvrager van het visum het recht heeft om bezwaar te maken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de referent geen zelfstandig recht heeft om bezwaar te maken namens eiser zonder een rechtsgeldige machtiging. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de handtekening op de machtiging niet overeenkwam met de handtekening van eiser op andere documenten, waardoor de machtiging niet rechtsgeldig was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.