ECLI:NL:RBDHA:2018:12579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.18285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en asielprocedure; beoordeling van de voortvarendheid van de behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Turkse nationaliteit, de maatregel van vreemdelingenbewaring is opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat ook een verzoek om schadevergoeding omvatte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser niet binnen de geldende termijn van vier weken kan worden afgedaan, maar heeft het betoog van eiser dat dit vaststaat, niet gevolgd. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gewezen op de relevante artikelen van het Vreemdelingenbesluit, waaruit blijkt dat in dit geval een zienswijze termijn van één week geldt. De rechtbank concludeert dat verweerder niet onterecht heeft afgeweken van het uitgangspunt dat de beoordeling van de asielaanvraag uiterlijk na het nader gehoor dient plaats te vinden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de behandeling van de asielaanvraag niet onterecht is vertraagd en dat de maatregel van vreemdelingenbewaring niet onevenredig bezwarend is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL18.18285
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot een verzoek tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
Eiser voert allereerst aan dat zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zich niet leent voor afdoening binnen de grensprocedure. De vrijheidsontnemende maatregel is vanaf 9 oktober 2018 onrechtmatig, omdat uit het nader gehoor dat op die dag heeft plaatsgevonden, blijkt dat de asielaanvraag niet met toepassing van artikel 30 Vw (niet in behandeling nemen op grond van Dublin- verordening), artikel 30a Vw (niet-ontvankelijkheid) en artikel 30b Vw (kennelijke ongegrondheid) kon worden afgedaan. Immers, indien dat het geval was, was er geen aanleiding geweest voor het houden van een aanvullend gehoor. Eiser verwijst daarbij naar de Werkinstructie 2018/3 (de WI) inzake de grensprocedure en paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder heeft de termijnen van de AA-procedure onnodig verlengd. Bij eiser is namelijk geen extra onderzoek noodzakelijk ten aanzien van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute, of een mogelijk misbruik van de asielprocedure of
fraude. Evenmin is er extra onderzoek noodzakelijk naar de mogelijkheid om de asielaanvraag af te wijzen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, op grond van de openbare orde of op grond van de nationale veiligheid. Eiser voert verder aan dat op voorhand duidelijk is dat de asielaanvraag niet binnen de grensprocedure kan worden afgedaan, nu blijkens de WI voor het indienen van een zienswijze een termijn van twee weken in acht genomen moet worden. De gemachtigde van eiser stelt dat zij ook van die volledige termijn gebruik zal moeten maken gelet op haar volle agenda. Indien zij gebruikmaakt van die twee weken, zal de vier weken termijn die geldt voor de grensprocedure, niet gehaald worden door verweerder. Voorts voert eiser aan dat verweerder de asielaanvraag niet voortvarend behandelt. Het aanvullend gehoor vindt namelijk pas op 17 oktober 2018 plaats (een week na het nader gehoor), dit door capaciteitsproblemen aan de zijde van verweerder. Deze vertraging is daarom toe te rekenen aan verweerder.
2.1
De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.1
In de WI is voor zover van belang het volgende bepaald:
2.2
Termijnen en andere procedurele aspecten
(…)
Afwijken van de AA-termijnen binnen de grensprocedure
De AA-procedure kan in bepaalde gevallen worden verlengd (zie artikel 3.115 Vb: bijvoorbeeld als nader onderzoek naar de identiteit of nationaliteit noodzakelijk is). De termijn voor het indienen van een zienswijze blijft dan één dag.
Als de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet afgerond kan worden binnen de termijnen van de algemene asielprocedure (8 dagen), kan hiervan afgeweken worden tot maximaal 28 dagen (vanaf datum indienen asielaanvraag). Dit kan alleen gedaan worden als het vermoeden bestaat dat de aanvraag zal worden afgedaan met toepassing van artikel 30a en 30b, Vw en de behandeling naar verwachting binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, zevende lid, Vw kan worden afgerond (28 dagen). Er moet hierbij rekening gehouden worden met de termijn voor het indienen van de zienswijze. Die termijn is 2 weken in dit scenario.
2.3
Behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure
(…)
De conclusie dat een aanvraag niet als kennelijk ongegrond kan worden afgedaan, niet niet- ontvankelijk kan worden verklaard of in behandeling dient te worden genomen in de AA, dient uiterlijk na het nader gehoor te worden genomen, maar kan soms ook al worden genomen na het eerste gehoor.
2.1.2
In paragraaf C1/2.5 van de Vc is voor zover van belang het volgende bepaald:
(…)
Voortzetting grensprocedure
De IND toetst tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend of de aanvraag conform artikel 3, derde lid Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de IND uiterlijk na het
nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.
In ieder geval in de volgende situaties zal reeds na het eerste gehoor geconcludeerd worden dat zijn aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld:

indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat de vreemdeling onder de werking van een besluit- of vertrekmoratorium valt, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.

Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij in het betreffende landgebonden beleid is opgenomen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn (2011/95/EU) en de vreemdeling daardoor waarschijnlijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.

Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat dit om overige redenen bepalend is voor het inwilligen van de asielaanvraag, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
Indien de IND concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, dan wordt van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid Vw, opgeheven.
2.1.3
In artikel 3.118 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals die ook reeds gold ten tijde van indiening van de asielaanvraag alsmede ten tijde van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is het volgende bepaald:
1.
Indien Onze Minister voornemens is om:
de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen na ommekomst van de in artikel 3.110, eerste of tweede lid, genoemde termijn;
de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, of
de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 8, onder d, van de Wet, af te wijzen, terwijl de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6, 6a, 59a of 59b van de Wet en de vrijheidsontneming voortduurt, wordt het schriftelijk voornemen daartoe uitgereikt of toegezonden.
2.
De artikelen 3.117, zesde tot en met achtste lid, en 3.116, vijfde en zesde lid, zijn van toepassing. Indien de aanvraag wordt behandeld in een grensprocedure en sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, bedraagt de in artikel 3.117, zesde lid, bedoelde termijn een week.
2.1.4
De rechtbank overweegt allereerst dat uit paragraaf C1/2.5 van de Vc volgt dat verweerder gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend dient af te wegen of de asielaanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1451), volgt dat verweerder een
redelijke termijn moet worden gegund om onderzoek te verrichten naar het asielverzoek van een vreemdeling. Daaronder valt dat een vreemdeling in ieder geval dient te worden gehoord over zijn/haar asielverzoek. Daarnaast kan verweerder bijvoorbeeld onderzoeken of sprake is van tegenstrijdigheden in het relaas, van een veilig derde land of van een mogelijke Dublinclaim. Of verweerder die beoordeling voldoende voortvarend ter hand neemt, kan slechts terughoudend worden getoetst in deze procedure. Slechts wanneer evident is dat de aanvraag niet meer in de grensprocedure kan worden afgedaan, bijvoorbeeld als vaststaat dat de termijn van 28 dagen zal worden overschreden, kan hieraan in deze procedure een conclusie ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel worden verbonden. Hiervan is in dit geval niet gebleken. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
2.1.5
Het betoog van eiser dat vaststaat dat de asielaanvraag niet binnen de geldende termijn van vier weken kan worden afgedaan, nu een zienswijze termijn geldt van twee weken, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft ter zitting terecht gewezen op artikel 3.118, tweede lid, juncto artikel 3.117, zesde lid, van het Vb, waaruit volgt dat in dit geval een zienswijze termijn geldt van één week. De rechtbank wijst daarnaast voorts op de stelling van verweerder ter zitting dat, indien niet binnen vier weken in de grensprocedure op de asielaanvraag van eiser wordt beslist, hij in de verlengde asielprocedure zal worden opgenomen.
2.1.6
Voor zover eiser stelt dat uiterlijk ten tijde van het nader gehoor van 9 oktober 2018 (of de dag erna) op basis van de tijdens het nader gehoor verkregen informatie door verweerder beoordeeld dient te worden of afdoening binnen de grensprocedure mogelijk is, volgt de rechtbank dit betoog niet. Uit de toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven, alsmede de inhoud van de brieven van verweerder van 10 oktober 2018 en 11 oktober 2018 gericht aan eiser, blijkt (voldoende) dat verweerder de relevante informatie om die beoordeling te kunnen maken nog niet volledig heeft kunnen vergaren dan wel vergaard heeft en dat op grond van het nader gehoor en het eerste gehoor, nog niet de conclusie kan worden getrokken dat de aanvraag (evident) niet binnen de grensprocedure kan worden afgedaan. Hierbij is van belang dat met name de geloofwaardigheid van het relaas en daarbij de vraag naar tegenstrijdigheden in het relaas, nog aanvullend onderzoek vergt. In dit geval heeft verweerder derhalve, conform het bepaalde in paragraaf C1/2.5 van de Vc, kunnen afwijken van het uitgangspunt dat uiterlijk na het nader gehoor wordt beoordeeld en kenbaar wordt gemaakt aan de vreemdeling of zijn asielaanvraag verder in de grensprocedure kan worden behandeld.
2.1.7
Met betrekking tot het betoog van eiser dat verweerder de asielaanvraag niet voortvarend behandelt, omdat het aanvullend gehoor pas op 17 oktober 2018 (een week na het nader gehoor), zal plaatsvinden en dit toe te rekenen is aan verweerder, overweegt de rechtbank dat ook dat betoog niet wordt gevolgd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder een dag na het nader gehoor kenbaar heeft gemaakt dat er een aanvullend gehoor zal plaatsvinden. Verweerder heeft de beoordeling of hij over volledige informatie beschikt om de vraag te kunnen beantwoorden of de asielaanvraag van eiser zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure, derhalve snel na het voltooien van het nader gehoor verricht. In dat licht bezien en in het licht bezien van hetgeen hiervoor is overwogen onder
2.14
tot en met 2.1.6, brengt het feit dat het aanvullend gehoor pas een week na het nader gehoor plaatsvindt, hoe spijtig dat ook voor eiser is, de rechtbank niet tot de conclusie dat
verweerder de beoordeling of de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure, onvoldoende voortvarend verricht.
2.1.8
Daarmee slagen deze beroepsgronden van eiser niet.
3. Voorts voert eiser aan dat uit zijn verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor van 9 oktober 2018 duidelijk blijkt dat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf dat moment onevenredig bezwarend voor hem is en dat had moeten worden volstaan met een lichter middel. Zo heeft eiser tijdens dat gehoor onder meer verklaard klachten te hebben aan zijn hoofd en borst. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat hij eveneens last heeft van zijn rug en dat de lichamelijke klachten voor een groot deel psychosomatisch zijn. Eiser heeft verwezen naar verweerders brief van 11 oktober 2018, waarin vermeld staat dat verweerder, in verband met de diverse gezondheidsklachten van eiser, direct de medische dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft geïnformeerd en heeft verzocht om eiser zo spoedig mogelijk te bezoeken en verweerder daarover te informeren. Daaruit blijkt volgens eiser dat verweerder de door eiser gestelde medische klachten relevant acht voor de beoordeling of de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is.
3.1
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2018 blijkt dat eiser desgevraagd heeft verklaard dat er geen feiten en
omstandigheden zijn die de voorgenomen detentie onevenredig bezwarend maken voor hem. Zo heeft hij verklaard dat hij geen problemen heeft met een tijdelijke opsluiting, dat hij gezond is en geen medicatie gebruikt. Voorts kan uit het FMMU-advies, waarin staat vermeld dat bij het gehoor rekening moet worden gehouden met een emotionele reactie en oplopende spanning wat zich kan uiten in lichamelijke klachten zoals hoofpijnklachten en moeite met doorademen, alsmede uit het nader gehoor waarin eiser heeft verklaard dat hij last heeft van zijn hoofd en borst, niet zonder meer worden afgeleid dat dit eiser detentieongeschikt maakt of dat dit anderszins zal leiden tot onevenredige voortduren van de maatregel. Hetgeen staat vermeld in de brief van 11 oktober 2018 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, mede gelet op de toelichting van verweerder ter zitting dat de doorverwijzing naar de medische dienst zorgvuldigheidshalve heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet gebleken is dat bij eiser na het nader gehoor door de medische dienst medische klachten zijn vastgesteld (waarvoor hij medicatie verkrijgt), die maken dat de voortduring van de maatregel onevenredig bezwarend is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich (in het bestreden besluit alsook ter zitting) terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen of te volstaan met een vrijheidsbeperkende maatregel. Deze beroepsgrond van eiser slaagt daarmee evenmin.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
18 oktober 2018

Documentcode: DSR4272463

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.