ECLI:NL:RBDHA:2018:12567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18/3034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met beëindiging van verstrekkingen

Op 18 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoeker, geboren in Afghanistan, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd na de beëindiging van zijn verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag om uitstel van vertrek, die eerder was afgewezen, recht had op verstrekkingen. Echter, het bestreden besluit van de verweerder, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), om de verstrekkingen per 6 april 2018 te beëindigen, werd door de voorzieningenrechter niet als onterecht beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verzoeker in een acute medische noodsituatie zou komen door de beëindiging van de verstrekkingen. De verzoeker had geen recente medische informatie overgelegd die zijn stelling onderbouwde. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was dat de beëindiging van de verstrekkingen ongedaan zou maken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3034
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , verzoeker
(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder
(gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) beëindigd per 6 april 2018.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zijn verstrekkingen worden gecontinueerd totdat op het beroep is beslist.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht op met spoed en zonder zitting uitspraak te doen op het verzoek.
Verweerder heeft desgevraagd schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit.
2. Verzoeker heeft bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag ingediend om verlening van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij lijdt aan suikerziekte met complicaties, spannings- en slaapklachten en een verhoogd cholesterolgehalte. De staatssecretaris heeft vervolgens aan verzoeker in afwachting van de beslissing op de aanvraag voorlopig uitstel van vertrek verleend van 26 oktober 2017 tot 8 maart 2018. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 24 september 2018 is verzoekers bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is een beroep en een verzoek aanhangig bij deze rechtbank.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verstrekkingen van verzoeker beëindigd met ingang van 6 april 2018. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva verzoekers recht op opvang is geëindigd omdat vier weken zijn verstreken nadat zijn aanvraag om uitstel van vertrek is afgewezen. Vervolgens is verzoekers aanwezigheid in de opvanglocatie enige tijd gedoogd. Uit het aanvullend verzoekschrift van verzoeker blijkt echter dat verweerder hem thans in een civiel kort geding heeft gedagvaard en in die procedure vordert dat hij uit het asielzoekerscentrum te Gilze-Rijen zal worden ontruimd.
4. Op wat verzoeker daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.
6. De voorzieningenrechter stelt daarom allereerst vast dat de bestuursrechter van deze rechtbank bevoegd is om van het beroep waarop dit verzoek betrekking heeft kennis te nemen, zonder dat eerst een bezwaarprocedure is gevolgd. Dat blijkt uit artikel 5, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en bijlage I van de Awb.
7. Daarnaast acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig, gelet op het feit dat verzoekers ontruiming uit de opvanglocatie bij civiel kort geding is gevorderd en in deze zaak op korte termijn, te weten woensdag 24 oktober 2018 aanstaande, een zitting zal plaatsvinden. Het primaire standpunt van verweerder dat pas spoedeisend belang ontstaat als de civiele rechter daadwerkelijk de ontruiming van verzoeker mogelijk maakt, wordt niet gevolgd. Het zou immers uiterst moeilijk, zo niet haast onmogelijk zijn voor verzoeker om dan nog effectief gebruik te maken van het rechtsmiddel van de voorlopige voorziening.
8. Vervolgens moet de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel vellen over de vraag of het beroep waarop dit verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft een redelijke kans van slagen heeft. In dat kader wordt als volgt overwogen.
9. Verzoeker voert aan dat hij ook hangende het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek recht heeft op verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva. Verzoeker wijst erop dat in de beschikking van de staatssecretaris van 8 maart 2018 staat vermeld dat de behandeling van een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag worden afgewacht. Deze stelling kan niet tot toewijzing van het verzoek leiden. Uit deze mededeling kan slechts worden afgeleid dat verzoeker Nederland niet zal worden uitgezet hangende een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening. Het bestreden besluit strekt daar ook niet toe.
10. Daarnaast beroept verzoeker zich op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 september 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5057), de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 januari 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:76) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 januari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:218). Het beroep op deze uitspraken kan verzoeker niet baten, reeds omdat het in die zaken, anders dan in deze zaak, ging om vreemdelingen die beroep hadden ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvraag.
11. Ten slotte voert verzoeker aan dat hij gelet op zijn gezondheid bij het uitblijven van verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva terecht zal komen in een acute medische noodsituatie. Niet in geschil is dat verweerder bij zeer bijzondere medische omstandigheden gehouden kan zijn om verstrekkingen zoals bedoeld in het Rva toe te kennen aan vreemdelingen die niet onder de reikwijdte van het Rva vallen.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is dat verzoeker door het beëindigen van de verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva acuut terecht zal komen in een medische noodsituatie. Verzoeker heeft geen recente medische informatie overgelegd waaruit dat blijkt. In het Medisch Advies van 7 februari 2017 van het Bureau Medische Advisering, dat door de staatssecretaris aan de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek ten grondslag is gelegd, blijkt dat verzoeker pas in een medische noodsituatie terecht zou kunnen komen bij een ontregeling van de bloedsuikerhuishouding. De voorzieningenrechter acht het niet op voorhand aannemelijk dat verzoeker er zonder verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva niet in zal slagen om zijn bloedsuikerspiegel op peil te houden. Verzoeker blijft immers aanspraak houden op noodzakelijke medische zorg op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw.
13. Het verzoek wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2018.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.