ECLI:NL:RBDHA:2018:12506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
AWB-18_3272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake weigering visa ouders aan dochter in Nederland gegrond

In deze zaak hebben eisers, beiden van Marokkaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om hen visa voor kort verblijf in Nederland te verlenen. De aanvragen werden afgewezen op 12 oktober 2017, met als reden dat eisers het doel en de omstandigheden van hun verblijf niet hadden aangetoond en niet beschikten over voldoende middelen van bestaan. In het bestreden besluit van 5 april 2018 verklaarde de minister de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft op 18 oktober 2018 geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen van eisers, ondanks hun verzoek om een hoorzitting. De rechtbank oordeelde dat de primaire besluiten summier gemotiveerd waren en dat de minister in het bestreden besluit een nieuwe afwijzingsgrond had toegevoegd, waardoor eisers niet in staat waren om adequaat te reageren op de afwijzing. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3272
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiser,
en
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum 2] ,
eiseres,
beiden van Marokkaanse nationaliteit,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 oktober 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel ‘familiebezoek’ afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Tevens is mevrouw [naam 1] verschenen, de dochter van eisers (hierna: referente) evenals de heer [naam 2] (hierna: de garantsteller).

Overwegingen

Eisers hebben op 6 oktober 2017 een aanvraag om een visum ingediend, omdat zij hun dochter in Nederland willen bezoeken voor de duur van ongeveer 20 dagen.
Verweerder heeft de visa geweigerd op de grond dat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet hebben aangetoond. Daarnaast hebben eisers volgens verweerder niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze gronden gehandhaafd en hieraan de afwijzingsgrond toegevoegd dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eisers een zodanige sociale en economische binding hebben met hun land van herkomst dat tijdige terugkeer is gewaarborgd (vestigingsgevaar).
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en iii, en artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 (Visumcode), voor zover thans van belang, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
4. De meest verstrekkende beroepsgrond houdt in dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben bij brief van 7 november 2017 verweerder uitdrukkelijk verzocht om een hoorzitting. Zij wijzen erop dat verweerder de visa in de primaire besluiten middels een standaardmotivering, derhalve geen individuele motivering, heeft geweigerd en dat in het bestreden besluit een nieuwe afwijzingsgrond aan de afwijzing is toegevoegd. Daarbij komt dat eerst in het bestreden besluit een nadere, individuele motivering is gegeven en is gebleken dat verweerder is uitgegaan van onjuiste informatie dan wel dat er bij verweerder onduidelijkheden waren. Tijdens een hoorzitting hadden eisers deze onduidelijkheden kunnen wegnemen en de juiste informatie kunnen geven. Zo hadden zij verduidelijking kunnen verschaffen over het inkomen en de identiteit van de garantsteller.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is afgezien van het horen van eisers. Op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, de ingevulde vragenlijst en de stukken die daarbij zijn overgelegd, was er op voorhand namelijk redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een toewijzing van de aanvragen. Daarbij betoogt verweerder dat eerst ter zitting is aangevoerd dat in het bestreden besluit een aanvullende weigeringsgrond (artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode) aan eisers is tegengeworpen. Dit betoog is tardief en dient daarom buiten beschouwing gelaten worden.
4.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers in hun gronden van beroep van 31 mei 2018 (pagina 9) hebben aangevoerd dat sprake is van een schending van de hoorplicht onder meer gezien “de nieuwe afwijzingsgronden in bezwaar”. Nu dit betoog reeds in de beroepsgronden naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit betoog en de ter zitting gegeven nadere onderbouwing, buiten beschouwing te laten.
4.3
Voorts overweegt de rechtbank, dat volgens artikel 7:2 van de Awb de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan slechts van het horen worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven, op voorhand geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. De rechtbank is van oordeel dat in deze procedure geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Hiervoor acht de rechtbank allereerst redengevend dat de primaire besluiten summier zijn gemotiveerd, althans dat daarin alleen standaardoverwegingen zijn opgenomen, zonder dat daarbij is ingegaan op de persoonlijke situatie van eisers dan wel referente en de door hen overgelegde bescheiden en stukken. Verweerder heeft pas in het bestreden besluit zijn standpunt met op de persoonlijke situatie van eisers toegespitste argumenten onderbouwd.
Daarbij komt dat verweerder in het bestreden besluit een nieuwe zelfstandige afwijzingsgrond heeft toegevoegd, namelijk de afwijzingsgrond die is vastgelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode. Verweerder heeft daarmee aan eisers dan wel referente de mogelijkheid onthouden zich uit te laten over de niet aan het primaire besluit ten grondslag gelegde afwijzingsgrond van het zogeheten vestigingsgevaar. Reeds gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat uit de primaire besluiten voldoende kan worden afgeleid wat de redenen zijn om de visa te weigeren en dat eisers in bezwaar afdoende hebben kunnen reageren op de afwijzing daarvan.
4.4.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte heeft afgezien van het horen van eisers.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, in verband met het navolgende.
5.1
In het verweerschrift heeft verweerder zich met betrekking tot de afwijzingsgrond zoals neergelegd in artikel 32, eerste lid, onder a, ii, Visumcode, op het standpunt gesteld dat het beoogde doel (familiebezoek van eisers aan hun in Nederland woonachtige dochter) en de omstandigheden van dat verblijf, (in beroep) voldoende is komen vast te staan. Indien een heroverweging van het bezwaar door verweerder dient plaats te vinden, zal verweerder deze afwijzingsgrond derhalve niet meer tegenwerpen aan eisers.
Met betrekking tot de afwijzingsgrond zoals neergelegd in artikel 32, eerste lid, onder a, iii, Visumcode, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de identiteit van de garantsteller niet bekend is en dat het inkomen van de garantsteller niet duurzaam is. De identiteit van de garantsteller is in beroep door middel van het overleggen van een paspoort nader onderbouwd. Daarbij komt dat eisers in beroep alsmede ter zitting, de stelling van verweerder dat het inkomen van de garantsteller niet duurzaam is, gemotiveerd hebben betwist. Zo is toegelicht dat de garantsteller weliswaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft per 10 juni 2018, maar dat hij niet voornemens is om met pensioen te gaan. Overigens heeft verweerder, gelijk betoogd door eisers, ten onrechte het duurzaamheidsvereiste (artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan eisers tegengeworpen nu in de Visumcode een dergelijke eis niet wordt gesteld. De rechtbank sluit aan bij het overwogene in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2318. Artikel 3.75 van het Vb heeft betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Uitgangspunt van de Visumcode is dat de aanvrager kan beschikken over voldoende middelen van bestaan voor de duur van het voorgenomen verblijf en voor zijn terugreis, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden. Verweerder kan artikel 3.75 van het Vb niet zonder meer overeenkomstig toepassen op een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf. In het licht van de op dit moment bekende stukken, beschikken eisers naar het oordeel van de rechtbank over een solvabele garantsteller gedurende hun verblijf van 20 dagen in Nederland.
Tot slot is namens eisers ter zitting betoogd dat een te houden hoorzitting mogelijk een ander licht kan werpen op deze zaak ten aanzien van de afwijzingsgrond zoals neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode, in het bijzonder ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden dan wel sociale binding van eisers met Marokko. Dit acht de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk.
5.2
Gelet op het voorgaande is verweerder gehouden eisers dan wel referente alsnog te horen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij zal verweerder de laatste ontwikkelingen en de in de onderhavige beroepszaak overgelegde stukken in acht dienen te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel