ECLI:NL:RBDHA:2018:12500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
F.17.446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting faillissement naar schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen en gebrek aan inzicht in verplichtingen

Op 22 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die zijn faillissement wilde opheffen en tegelijkertijd de schuldsaneringsregeling wilde aanvragen. De verzoeker, geboren in 1989 in China en vennoot van de vennootschap onder firma [X] V.O.F., had op 26 april 2018 een verzoek ingediend. Het faillissement van de verzoeker was op eigen aangifte uitgesproken op 12 december 2017, met mr. W.J. Don als rechter-commissaris en mr. S. van Wijk als curator. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2018 waren zowel de verzoeker als de curator aanwezig. De curator had negatief geadviseerd over de omzetting van het faillissement naar de schuldsaneringsregeling.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet het verzoek alleen kan worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de verzoeker te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank constateerde dat de verzoeker aanzienlijke schulden had bij de Belastingdienst en dat hij nieuwe schulden had gemaakt, waaronder een schuld aan Stedin in verband met een hennepkwekerij in zijn woning. Dit gedrag werd niet als te goeder trouw beschouwd.

Daarnaast werd vastgesteld dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in staat zou zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Hij had geen werk en had niet aangetoond dat hij actief op zoek was naar werk. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet voldoende inzicht had in de schuldsaneringsregeling en dat hij niet gemotiveerd was om zijn financiële situatie te verbeteren. Om deze redenen werd het verzoek tot opheffing van het faillissement en de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Insolventies – enkelvoudige kamer
insolventienummer: C/09/17/446 F
uitspraakdatum : 22 oktober 2018
In het faillissement van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] (China),
woonadres: [postcode woonplaats, adres],
ten tijde van zijn faillietverklaring,
vennoot van [X] V.O.F.,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer [00000000],
vestigingsadres: [postcode plaats en adres],
gefailleerde,
heeft gefailleerde (hierna: verzoeker) op 26 april 2018 een verzoek ingediend strekkende tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Ten aanzien van verzoeker is bij vonnis van 12 december 2017 op eigen aangifte diens faillissement uitgesproken, met benoeming van mr. W.J. Don tot rechter-commissaris. Mr. S. van Wijk, advocaat te 's-Gravenhage, is benoemd tot curator.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018. Bij deze behandeling zijn zowel verzoeker verschenen en gehoord als de curator, vergezeld van H.B. de Waard, kantoorgenoot.
De curator heeft bij brieven van 5 juni 2018 en 4 oktober 2018 negatief geadviseerd over de omzetting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin verzoeker een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de Belastingdienst vorderingen op verzoeker heeft van in totaal € 730,-. Het betreffen over het derde en vierde kwartaal van 2017 ambtshalve aan de vennootschap onder firma [X] V.O.F. opgelegde aanslagen. De aanslagen zijn ambtshalve opgelegd omdat de vennootschap onder firma over deze periode geen aangifte heeft gedaan. Schulden aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet-nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting worden in beginsel als niet te goeder trouw aangemerkt (zie ook het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, in het bijzonder Bijlage IV, onder 5.4.4.). Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld aan de Belastingdienst.
Gebleken is dat verzoeker gedurende het faillissement nieuwe schulden van in totaal € 2.599,17 heeft gemaakt, waaronder een schuld aan Stedin van in totaal € 2.082,21 in verband met in de woning van verzoeker geconstateerde onregelmatigheden, zijnde een hennepkwekerij; een schuld die in beginsel als niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan Stedin.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder is geweest.
Bovendien vereist artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet dat voldoende aannemelijk is dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Verzoeker heeft gedurende het faillissement niet gewerkt of aantoonbaar gesolliciteerd. Ter terechtzitting heeft verzoeker hieromtrent verklaard dat hij depressief is en zich vaak thuis opsluit. In de landelijke uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling is opgenomen dat een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring heeft verzoeker niet overgelegd. De enkele ter terechtzitting gedane mededeling dat hij voor deze problematiek onder behandeling gaat of is gegaan bij een psycholoog, is onvoldoende.
Op de vraag waarom verzoeker een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, heeft hij ter terechtzitting slechts geantwoord dat zijn compagnon in de failliete vennootschap onder firma hem dat heeft geadviseerd. Verzoeker heeft verklaard niet te weten wat de schuldsaneringsregeling inhoudt of wat van hem in de regeling wordt verwacht, hetgeen niet getuigt van een saneringsgezinde- en gemotiveerde houding.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Het verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling dient op voormelde gronden, ieder afzonderlijk en in samenhang gezien, te worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot opheffing van het faillissement van [verzoeker], voornoemd, onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Gewezen door mr. J.R. Hagendoorn, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2018 in aanwezigheid van C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.