Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Op 26 januari 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat binnen zes maanden na ontvangst van de asielaanvraag een beschikking gegeven wordt.
5. Eiser heeft verweerder op 30 augustus 2018 in gebreke gesteld. Deze ingebrekestelling heeft verweerder op 3 september 2018 ontvangen. Vervolgens heeft eiser op 18 september 2018 dit beroep ingesteld.
6. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 2 oktober 2018 aangevoerd dat hij van mening is dat het beroep terecht is ingediend en dat de ingebrekestelling van 30 augustus 2018 geldig is. Verweerder voert daarnaast aan dat eiser sinds 14 september 2018 recht heeft op een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Verweerder heeft de rechtbank verder verzocht om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een beslistermijn van elf weken op te leggen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eind augustus 2018 een onderzoek is opgestart naar aanleiding van een NSISmelding betreffende Noorwegen. Afhankelijk van het resultaat verwacht verweerder binnen twee weken een voornemen of een beschikking uit te kunnen doen. Wanneer sprake is van een voornemen krijgt eiser vier weken de gelegenheid om op hierop te reageren. Daarbovenop houdt verweerder rekening met een week voor het verzenden en ontvangen van post. Na ontvangst van de zienswijze zal verweerder trachten binnen twee weken een beslissing op eisers aanvraag te nemen.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
8. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. Niet in geschil is dat de dwangsom in dit geval verschuldigd is vanaf 14 september 2018. Tot op heden zijn inmiddels 34 dagen verstreken zonder dat verweerder een beslissing op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb een bedrag van € 940 heeft verbeurd.
9. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. In dit geval acht de rechtbank een afwijkende beslistermijn van negen weken na de dag van verzending van deze uitspraak passend, gelet op de in het verweerschrift van 2 oktober 2018 gegeven motivering, met aftrek van de twee weken die sinds die tijd al verstreken zijn.
10. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
11. Verder is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 501).