ECLI:NL:RBDHA:2018:12497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18/4387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrisch pleegkind

Op 18 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak AWB 18/4387, waarin een Syrisch pleegkind in beroep ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De aanvraag was ingediend door de oom van eiser, die stelde dat eiser in Syrië geen familie meer had die voor hem kon zorgen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn ouders overleden of onvindbaar waren en dat er geen andere familieleden in Syrië waren die voor hem konden zorgen. Tijdens de zitting op 3 oktober 2018 zijn zowel eiser als verweerder niet verschenen.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft bij de vraag of buitenlandse pleegkinderen in het land van herkomst een aanvaardbare toekomst hebben. Eiser had een overlijdensakte van zijn moeder overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat deze akte op de juiste wijze was gelegaliseerd. Ook had eiser geen bewijs geleverd van de verdwijning van zijn vader. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Syrië geen aanvaardbare toekomst had en dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel vermeld tegen deze uitspraak, waarbij binnen vier weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/4387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Eiser en verweerder zijn met berichtgeving vooraf niet op zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 4 oktober 2017 heeft [naam 2] (referent) een aanvraag voor een afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ten behoeve van eiser ingediend. Referent is de oom van eiser. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij referent wil verblijven, omdat hij in Syrië geen familie meer heeft die voor hem kan zorgen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij het primaire besluit van 17 januari 2018. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor gezinsmigratie van pleegkinderen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn ouders niet meer in leven zijn, onvindbaar zijn en/of niet in staat kunnen worden geacht voor eiser te zorgen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in Syrië geen andere familieleden zijn die voor hem kunnen zorgen. Verweerder verklaart het bezwaarschrift kennelijk ongegrond en ziet om die reden af van een hoorzitting.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) luidt als volgt.
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:
a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet; en
b. die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
5. Verweerders beleid inzake de toepassing van artikel 3.28 van het Vb is te vinden in de Vreemdelingencirculaire, paragraaf B7/3.7.1 en luidt, voor zover van belang, als volgt.
De IND neemt aan dat voor het kind geen aanvaardbare toekomst, als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, Vb is weggelegd in het land van herkomst, als sprake is van zodanige omstandigheden, dat het kind niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd.
De IND neemt niet aan dat sprake is van een onaanvaardbare toekomst als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, Vb als het kind verblijft bij zijn ouders in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden ter plaatse als normaal zijn te beschouwen.
6. Uit het wettelijk kader blijkt dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de vraag of buitenlandse pleegkinderen in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst hebben. Dit betekent dat de rechter het standpunt daarover slechts terughoudend kan toetsen.
7. Eiser stelt dat hij het overlijden van zijn moeder aannemelijk heeft gemaakt met een kopie van een overlijdensakte en een vertaling daarvan. Hij stelt dat legalisatie heeft plaatsgevonden door de instantie die de akte heeft afgegeven. Verweerder heeft daartegen terecht ingebracht, onder verwijzing naar de door hem aangehaalde bron, dat legalisatie moet plaatsvinden door het Syrische ministerie van Buitenlandse Zaken. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat legalisatie van de overlijdensakte niet mogelijk is, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn moeder is overleden.
8. Eiser heeft verder gesteld dat zijn vader verdwenen is nadat hij enige tijd in het vluchtelingenkamp in [plaats] verbleven. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij zijn vaders verdwijning of verblijf in het vluchtelingenkamp met enig officieel of indicatief document zou hebben onderbouwd. Eiser heeft echter in het geheel geen stukken over de verdwijning van zijn vader overgelegd.
9. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn ouders niet voor hem kunnen zorgen. Reeds daarom heeft verweerder in redelijkheid kunnen komen tot het oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat eiser in zijn land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een mvv.
10. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen is aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
11. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.