ECLI:NL:RBDHA:2018:12463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
C-09-558154-KG ZA 18-842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verstrekken van informatie in kort geding tussen notaris en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een notaris, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). [Eiser] vorderde inzage in bepaalde documenten die verband hielden met een tuchtrechtelijke klachtprocedure die door BFT tegen hem was ingediend. De vordering was primair gericht op het verkrijgen van inzage in een brief van de Belastingdienst aan BFT van 31 augustus 2015, alsook andere correspondentie en onderzoeksresultaten van BFT. [Eiser] stelde dat hij recht had op deze informatie om zich adequaat te kunnen verweren in de klachtprocedure, waarbij hij aanvoerde dat de klacht mogelijk verjaard was.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser] geen belang had bij zijn vorderingen. De Kamer voor het notariaat had eerder al geoordeeld dat BFT ontvankelijk was in zijn klacht en dat de vervaltermijn pas begon te lopen vanaf het moment dat het onderzoek van BFT op 3 december 2015 was gestart. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als [eiser] de gevraagde informatie zou ontvangen, dit niet zou leiden tot een nieuw oordeel van de Kamer over de verjaringstermijn en de ontvankelijkheid van BFT. De vorderingen van [eiser] werden dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van klachten in tuchtrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een notaris recht heeft op inzage in documenten die tegen hem worden gebruikt. De voorzieningenrechter, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, heeft het vonnis in het openbaar uitgesproken, waarbij de kosten van het geding zijn vastgesteld op € 1.606,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/558154 / KG ZA 18/842
Vonnis in kort geding van 13 september 2018
in de zaak van
[eiser] h.o.d.n. [Notariskantoor]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. K.A. Cerutti te Laren.
tegen:
1.
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Financiën, directoraat-generaal Belastingdienst) te Den Haag,
2.
Bureau Financieel Toezichtte Utrecht,
gedaagden,
advocaat mr. S. Heeroma te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’, ‘de Staat’ en ‘BFT’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Op 13 september 2013 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 21 september 2018.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is notaris in de gemeente [plaats] .
2.2.
BFT is op 3 december 2015 een onderzoek gestart bij [eiser], onder meer naar aanleiding van een schriftelijk signaal van de Belastingdienst van 31 augustus 2015. Op 13 juli 2017 is BFT een tuchtrechtelijke klachtprocedure tegen [eiser] begonnen bij de Kamer voor het notariaat.
2.3.
Bij brief van 28 juli 2017 aan de Kamer voor het notariaat heeft [eiser] gesteld dat BFT niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat BFT de klachttermijn van drie jaar zou hebben laten verlopen. De Kamer voor het notariaat heeft BFT in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontvankelijkheidsverweer van [eiser]. Nadat [eiser] had gedupliceerd, heeft op 31 januari 2018 een zitting plaatsgevonden die zag op de ontvankelijkheid van BFT.
2.4.
Bij tussenbeslissing van 13 maart 2018 heeft de Kamer voor het notariaat geoordeeld dat BFT ontvankelijk is in zijn klacht. Voorts heeft de Kamer voor het notariaat bepaald dat de zaak zal worden ingepland voor inhoudelijke behandeling en eindbeslissing en iedere verdere beslissing aangehouden. In de tussenbeslissing heeft de Kamer voor het notariaat onder meer het volgende overwogen:
“4.4 (...) De notaris heeft gesteld dat klager voorafgaand aan het in 2015 verrichte onderzoek kennis droeg van het handelen of nalaten van de notaris in de jaren 2009 tot en met 2011, waarop de klachten betrekking hebben. Dit is echter naar het oordeel van de kamer niet voldoende onderbouwd, mede gelet op het op dit punt door klager gevoerde verweer. De notaris zegt wel dat klager alles al jaren geleden moet hebben geweten, maar het blijft bij vermoedens van zijn kant. Klager heeft diverse stellingen in dit kader gemotiveerd betwist.
(...)
4.6
De vervaltermijn van drie jaar is in dit geval naar het oordeel van de Kamer op grond van het voorgaande niet eerder gaan lopen dan vanaf het moment waarop het onderzoek van klager op 3 december 2015 is gestart. Geconcludeerd wordt daarom dat de voorliggende klacht op 14 juli 2017 binnen de vervaltermijn van drie jaar is ingediend en dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. (...)”
2.5.
[eiser] heeft de Belastingdienst en BFT meermaals aangeschreven met het verzoek om inzage in de brief van 31 augustus 2015 en in zijn gehele dossier. Op die verzoeken hebben de Belastingdienst en BFT afwijzend gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair:de Staat en BFT te bevelen om binnen drie werkdagen aan [eiser] inzage te geven in de volgende gegevens en/of die gegevens te verstrekken:
  • afschrift van de brief van de Belastingdienst aan BFT van 31 augustus 2015;
  • afschrift van alle nadere correspondentie tussen de Belastingdienst en BFT die naar aanleiding van deze brief heeft plaatsgevonden;
  • afschrift van het volledige fiscale dossier van [eiser] waarover de Belastingdienst beschikt;
  • Afschrift van de onderzoeksresultaten van BFT van het naar het [eiser] ingestelde en uitgevoerde onderzoek;
subsidiair:de genoemde stukken aan de rechtbank in depot te verstrekken, waarbij [eiser] na verstrekking onbeperkt bevoegd is tot inzage aldaar;
op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De inhoud van de brief van de Belastingdienst aan BFT, op basis waarvan BFT een onderzoek heeft gestart en de klacht heeft ingediend, is nooit aan [eiser] kenbaar gemaakt. De Belastingdienst en BFT hebben geweigerd een kopie van die brief aan [eiser] te verstrekken. [eiser] vermoedt dat uit de inhoud van de brief blijkt dat BFT al in 2012 op de hoogte was van bepaalde gedragingen van [eiser]. Dat is essentieel, omdat de klacht die BFT in 2017 heeft ingediend in dat geval zal zijn verjaard. [eiser] moet zich gedegen kunnen verweren in de klachtprocedure. Het beroep van [eiser] op het verstrijken van de verjaringstermijn is niet gehonoreerd vanwege een gebrek aan onderbouwing. Voor deze onderbouwing is [eiser] echter aangewezen op de dossiers van BFT en de Belastingdienst.
[eiser] heeft een rechtmatig belang bij inzage in of afschrift van alle voornoemde stukken. De stukken betreffen hem persoonlijk en worden tegen hem gebruikt in een tuchtrechtelijke klachtprocedure.
3.3.
De Staat en BFT voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft verklaard dat hij inzage in of afgifte van de genoemde gegevens wenst om in de lopende klachtprocedure te kunnen onderbouwen dat de verjaringstermijn is verstreken. Echter, de Kamer voor het notariaat heeft bij beslissing van 13 maart 2018 reeds geoordeeld dat BFT ontvankelijk is in zijn klacht. Dat oordeel heeft de Kamer onderbouwd met de overwegingen dat de vervaltermijn niet eerder is gaan lopen dan vanaf het moment waarop het (eigen) onderzoek van BFT is gestart, op 3 december 2015, en dat [eiser] zijn standpunt dat BFT voorafgaand aan dat onderzoek al kennis droeg van het handelen of nalaten van [eiser] in de jaren 2009 tot en met 2011 niet voldoende heeft onderbouwd, mede gelet op het door BFT gevoerde verweer. Gelet hierop heeft [eiser] geen belang bij zijn vorderingen. Indien [eiser] over nieuwe informatie zal beschikken, zal dat immers niet leiden tot een nieuw oordeel van de Kamer voor het notariaat over de verjaringstermijn en de ontvankelijkheid van BFT. De zaak is enkel aangehouden voor een inhoudelijke behandeling en oordeel. Mogelijke nieuwe informatie over het moment waarop BFT kennis droeg van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, is daarvoor niet relevant.
4.2.
De Staat en BFT hebben niet weersproken dat [eiser] met het oog op de inhoudelijke behandeling van de klacht moet kunnen beschikken over de onderzoeksresultaten van BFT, teneinde zich tegen de klacht te kunnen verweren. [eiser] heeft echter inzicht gehad in het onderzoeksrapport en gesteld noch gebleken is dat er daarnaast andere onderzoeksresultaten zijn. Ook bij dit deel van de vordering heeft [eiser] dan ook geen belang.
4.3.
De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen zullen worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat en BFT begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
hvd