In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een notaris, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). [Eiser] vorderde inzage in bepaalde documenten die verband hielden met een tuchtrechtelijke klachtprocedure die door BFT tegen hem was ingediend. De vordering was primair gericht op het verkrijgen van inzage in een brief van de Belastingdienst aan BFT van 31 augustus 2015, alsook andere correspondentie en onderzoeksresultaten van BFT. [Eiser] stelde dat hij recht had op deze informatie om zich adequaat te kunnen verweren in de klachtprocedure, waarbij hij aanvoerde dat de klacht mogelijk verjaard was.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser] geen belang had bij zijn vorderingen. De Kamer voor het notariaat had eerder al geoordeeld dat BFT ontvankelijk was in zijn klacht en dat de vervaltermijn pas begon te lopen vanaf het moment dat het onderzoek van BFT op 3 december 2015 was gestart. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als [eiser] de gevraagde informatie zou ontvangen, dit niet zou leiden tot een nieuw oordeel van de Kamer over de verjaringstermijn en de ontvankelijkheid van BFT. De vorderingen van [eiser] werden dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.
De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van klachten in tuchtrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een notaris recht heeft op inzage in documenten die tegen hem worden gebruikt. De voorzieningenrechter, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, heeft het vonnis in het openbaar uitgesproken, waarbij de kosten van het geding zijn vastgesteld op € 1.606,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht.