ECLI:NL:RBDHA:2018:1246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/12917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Marokkaanse nationaliteit, een beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, dat zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf op 16 juni 2017 was afgewezen. Eiser had verzocht om een visum met als doel vakantie, waarbij hij bij zijn gestelde tante en haar echtgenoot wilde verblijven. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de relatie tussen eiser en zijn tante onvoldoende was aangetoond en er geen sociale en economische binding met Marokko was aangetoond, waardoor een tijdige terugkeer niet gewaarborgd kon worden.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 december 2017, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.J.H. Reek, en de minister door mr. J.J.F.M. van Raak. De rechtbank overweegt dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid heeft kunnen twijfelen aan de gestelde familierelatie, omdat eiser deze niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd. De overgelegde documenten waren niet op basis van brondocumenten opgesteld en bevatten inhoudelijke onjuistheden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij over een sterke sociale en economische binding met Marokko beschikt. Eiser is jong, ongehuwd en heeft geen kinderen, en zijn stelling dat zijn vader ziek is, is niet onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de minister de visumaanvraag terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/12917
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M.J.H. Reek,
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Ter zitting zijn verschenen [referente] (referente) en [echtgenoot] (de echtgenoot van referente). Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en van Marokkaanse nationaliteit. Op 3 februari 2017 heeft hij verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel vakantie. Hij wenst te verblijven bij zijn gestelde tante (referente) en haar echtgenoot. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en dit op 22 februari 2017 aan eiser bekend gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen kennelijk ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de relatie tussen eiser en referente (de gestelde zus van zijn moeder) onvoldoende is aangetoond. Daarmee is volgens verweerder het reisdoel van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Daarnaast is volgens verweerder ten aanzien van eiser niet gebleken van een sociale en economische binding met het land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar Marokko redelijkerwijs niet gewaarborgd is.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot
vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) dient een vreemdeling die voor ten hoogste drie maanden op het grondgebied van de lidstaten wenst te verblijven – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – onder meer over een geldig reisvisum te beschikken.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond.
6. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over onder meer het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
7. Uit het toepasselijke gemeenschapsrecht vloeit voort dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland (C-84/12)). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
8. Verweerder heeft in redelijkheid mogen twijfelen aan de gestelde familierelatie tussen eiser en referente nu eiser zijn gestelde familierelatie met referente niet met objectiveerbare bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt. Aan de door eiser bij zijn aanvraag en in bezwaar overgelegde ‘attestations de lien de parenté’ van 14 december 2016 en 28 februari 2017 heeft verweerder niet de waarde hoeven toe te kennen die eiser zou wensen, omdat hieruit niet blijkt dat die documenten op basis van brondocumenten zijn opgesteld. Dit geldt evenzeer voor de in beroep overgelegde ‘attestation de lien de parenté’ van 10 juli 2017, die mede gelet op de inhoudelijke onjuistheden zelfs meer twijfel oproept. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij eiser niet is gebleken van een zodanige sociale en economische binding met Marokko, dat tijdige terugkeer van eiser naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Verweerder heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van een sterke sociale binding, nu eiser relatief jong, ongehuwd is en geen kinderen heeft. De stelling van eiser dat zijn vader ernstig ziek is en lijdt aan hartkwalen heeft hij niet onderbouwd. Daarbij is van belang dat twee zussen van eiser in Marokko wonen en – zo nodig – voor hun vader kunnen zorgen. Ook overigens is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser verplichten tijdig terug te keren naar Marokko. Verweerder heeft verder kunnen vaststellen dat evenmin is gebleken van een wezenlijke economische binding van eiser met Marokko. Weliswaar is niet in geschil dat eiser agrariër is, maar hij heeft niet met objectieve stukken aangetoond dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Ten aanzien van de door eiser eerst ter zitting genoemde stortingen van €500, - per maand, heeft verweerder kunnen stellen dat eiser hiermee dat inkomen nog steeds niet heeft aangetoond.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de visumaanvraag terecht heeft afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op: