ECLI:NL:RBDHA:2018:12431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
09/842362-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een strafzaak betreffende de exploitatie van een coffeeshop met een buitensporige voorraad softdrugs

In deze strafzaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die 64 kilo hennep en hasjiesj en 13.000 voorgedraaide joints in zijn bezit had. De verdachte exploiteerde een coffeeshop die door de gemeente werd gedoogd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deze handelsvoorraad softdrugs had voor zijn coffeeshop, maar oordeelde dat de hoeveelheid buitensporig was. Ondanks de bewezenverklaring van de feiten, legde de rechtbank geen straf op, omdat de redelijke termijn in deze zaak in zeer ruime mate was overschreden en de verdachte geruime tijd in voorarrest had gezeten. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een niet-ontvankelijkheid, ondanks de argumenten van de verdediging. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in overweging genomen, maar dit leidde niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte werd schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar de rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de lange duur van het voorarrest en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842362-13
Datum uitspraak: 15 oktober 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 3 oktober 2013, 23 april 2014, 5 april 2017 (alle pro forma), 28 juni 2018 (schouw) en 1 oktober 2018 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden mrs. S.F.J. Smeets en J.T.E. Vis naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 1 oktober 2018 medegedeeld dat hij voornemens is een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2013 (cursief weergegeven) - ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 december 2012 tot en met 19 juni 2013 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, telkens een (grote) hoeveelheid hennep(toppen) en/of hasjiesj en/of marihuana, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2.
hij op of omstreeks 19 juni 2013 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 41,2
kilogramhennep(toppen) en/of
- 16,8
kilogramhasjiesj en/of
- 6,4
kilogrammarihuana en/of
- 13.110 voorgedraaide joints inhoudende tabak/hennep of tabak/hajiesj,
in elk (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft zij twee argumenten aangedragen. Ten eerste heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en ten tweede is de onderhavige vervolging ingesteld c.q. voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang is gediend. Op de specifieke argumenten van de verdediging zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de huidige lijn van de Hoge Raad het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de lat, nog altijd, hoog ligt als het er om gaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat is zeker het geval aangezien artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bevoegdheid om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden, toekent aan het openbaar ministerie. Die beslissing om over te gaan tot vervolging, leent zich dan ook in slechts zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, nadat door het openbaar ministerie gedane of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van anderen dan diegene die belast zijn met het nemen van vervolgingsbeslissingen, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen in de regel niet worden ontleend.
Een ander uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld, terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Binnen deze kaders zal de rechtbank de ontvankelijkheidsverweren van de verdediging bezien.
3.3.2
Het vertrouwensbeginsel
De verdediging heeft bepleit dat naar aanleiding van het beleid dat is neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet (hierna: Aanwijzing) en het in dat kader telkens afgeven van de gedoogverklaringen, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat verdachte voor de ten laste gelegde feiten niet zou worden vervolgd. Daar komt bij dat de WODC-rapporten over softdrugsbeleid blijken te zijn gemanipuleerd. Het debat in de Tweede Kamer ter uitkristallisering van de maatschappelijke discussie over de strafbaarstelling van de verweten gedragingen en daarmee de rol van de wetgever is in dat verband in een ander licht komen te staan. Ten slotte is door de verdediging gewezen op de brief van de toenmalige burgemeester van Den Haag, gedateerd 16 mei 2011. In deze brief staat - vooruitlopend op eventuele definitieve besluitvorming - het voornemen om te berichten over de verruiming van het gedoogbeleid, in die zin dat een te grote voorraad in het kader van de Bibob-toets alleen zal worden aangerekend als er sprake is van verwevenheid met georganiseerde of andere vormen van criminaliteit.
Aanwijzing
Verdachte is eigenaar van de coffeeshop “ [naam] ”. Deze coffeeshop wordt al geruime tijd door de gemeente, de politie en justitie volop gedoogd. Het is een feit van algemene bekendheid - en het was uiteraard ook bij de politie bekend - dat het voor een genoegzame bedrijfsvoering van een coffeeshop met een omvang als deze, noodzakelijk is om met een vorm van tussentijdse aanvoer van de handelsvoorraad vanuit een externe locatie te werken. Niettemin is telkens niet opgetreden door de politie en justitie. Dat optreden - in de vorm van vervolging van verdachte - vond echter wel plaats nadat in het kader van een ander onderzoek de woonboot van verdachte door de politie is betreden. In deze woonboot werd een grote hoeveelheid softdrugs aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat, zoals door verdachte bij de politie en ter terechtzitting is verklaard, dat hij die softdrugs aanwezig had ter bevoorrading van zijn coffeeshop.
De Aanwijzing luidt, voor zover hier al van belang, als volgt:
“In het lokale driehoeksoverleg wordt de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan.”
Gelet op de inhoud van deze bepaling kan er geen sprake zijn van een bij verdachte gewekt vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van het aanwezig hebben van een voorraad buiten de coffeeshop van ruim 64 kilogram softdrugs ten behoeve van de exploitatie van zijn coffeeshop. De rechtbank is van oordeel dat deze passage niet anders kan worden uitgelegd dan dat strafrechtelijk kan worden opgetreden, indien de handelsvoorraad van een gedoogde coffeeshop de 500 gram te boven gaat. Het standpunt van de verdediging dat verdachte aan deze Aanwijzing het vertrouwen kon ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd, houdt dan ook geen stand.
Voorts overweegt de rechtbank dat ook anderszins niet is gebleken dat het vertrouwen dat verdachte zegt te hebben ontleend aan het beleid, is gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen afkomstig van of toe te rekenen aan het openbaar ministerie. Uit de getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris komt bovendien duidelijk naar voren dat het algemeen bekende informatie is dat coffeeshops een handelsvoorraad van 500 gram mogen hebben, maar dat elke gram meer een strafbaar feit oplevert, alsook de gehele aanvoer tot aan de achterdeur.
WODC-rapporten
Ten aanzien van de WODC-rapporten overweegt de rechtbank - nog daargelaten in hoeverre duidelijk is of verdachte ten tijde van het hem verweten feit hiervan op de hoogte was - dat eventuele beïnvloeding van het debat in de Tweede Kamer aangaande legalisering van softdrugs door manipulatie van conclusies van onderzoeken door het WODC over softdrugsbeleid, niet maakt dat vertrouwd kon worden op een voor de verdediging wenselijke uitkomst van het debat.
Brief van de toenmalige burgemeester van Den Haag
Ook aan de brief van 16 mei 2011, opgesteld door de toenmalige burgemeester van Den Haag, kon verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat hij niet door het openbaar ministerie zou worden vervolgd. In die brief wordt immers vermeld dat het openbaar ministerie in principe altijd strafrechtelijk optreedt tegen overtredingen van de Opiumwet die niet vallen onder de gedoogvoorwaarden. Dat de brief tevens vermeldt dat het openbaar ministerie bij een Bibob-toets alleen strafbare feiten die samenhangen met de achterdeur zal aanrekenen als er sprake is van verwevenheid met georganiseerde of andere vormen van zware criminaliteit, doet daar niet aan af. De Bibob-toets is immers een bestuursrechtelijke toets en daarmee van geheel andere aard dan strafrechtelijke handhaving. In dat kader kan dan ook niet worden gesproken van een gerechtvaardigd vertrouwen. Daar komt bij dat niet maatgevend is of verdachte uitgegaan is van de uitleg van door de burgemeester verstrekte informatie omtrent de inhoud van het lokaal geldende gedoogbeleid, op bestuursrechtelijk vlak. Beoordeeld moet immers worden, zoals reeds hierboven gesteld, of door het openbaar ministerie gedane of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Dat dit het geval was, is gesteld noch gebleken.
Conclusie
Al deze omstandigheden kunnen los, maar ook in samenhang bezien, niet de conclusie dragen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook.
3.3.3
Verbod op willekeur
De andere pijler waarop de verdediging de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft gestoeld, betreft het verbod op willekeur. Voorts heeft de verdediging enkele woorden gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft deze woorden zo opgevat dat deze dienstig zouden zijn aan de conclusie dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie de vervolging heeft ingesteld, dan wel voortgezet.
Redelijke termijn
De rechtbank zal eerst de redelijke termijn bespreken. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn fors is overschreden. Deze termijn is aangevangen op 20 juni 2013, de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De uitspraak, per heden, volgt bijna 5,5 jaren later. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna 3,5 jaren is overschreden. Volgens de Hoge Raad leidt een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet, ook niet bij een aanzienlijke overschrijdingen, tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van deze vast lijn.
Geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie
Zoals reeds gesteld, is op de woonboot van verdachte ruim 64 kilogram softdrugs aangetroffen, alsook ruim 13.000 voorgedraaide joints. Uit de zich in het dossier bevindende administratie van de coffeeshop blijkt het volgende. In de maanden van januari 2012 tot en met mei 2013 is maandelijks een hoeveelheid tussen 10 en 18 kilogram softdrugs ingekocht. De maandelijkse voorraad betrof in diezelfde periode gemiddeld 10,443 kilogram (177,542 kilogram/17 maanden). In juni 2013 is er echter ruim 52 kilogram softdrugs ingekocht. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij “zo een mooie partij toch niet kon laten liggen”.
De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen 64 kilogram softdrugs en de ruim 13.000 voorgedraaide joints niet alleen een enorme overschrijding van de gedooggrens van 500 gram opleveren, maar dat, gelet op de gemiddelde voorraadcijfers van de coffeeshop, verdachte met deze hoeveelheid ook in zeer aanzienlijke mate de hoeveelheid overschrijdt die nodig is om de coffeeshop een maand goedlopend te houden. Het is een exploitatiekeuze van verdachte geweest om in deze maand ineens een dergelijke grote hoeveelheid softdrugs in te kopen en in voorraad te houden. Er kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van een noodzakelijke handelsvoorraad, die nodig is voor de ‘normale bedrijfsvoering’ van de coffeeshop.
Omdat niet gesproken kan worden van een noodzakelijke handelsvoorraad voor een normale bedrijfsvoering, doet zich in casu niet het uitzonderlijke geval voor dat de vervolging tegen de veroordeelde is ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting) van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
De rechtbank verwerpt ook dit verweer, omdat niet gesproken kan worden van een schending van het verbod op willekeur.
3.3.4
Conclusie van de rechtbank
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Op zijn specifieke standpunten zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van de genoemde hoeveelheden in feit 2. Voor het overige heeft de verdediging zich niet uitgelaten over het tenlastegelegde. Op de specifieke bewijsverweren van de verdediging zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Feit 1
Op 19 juni 2013 bevonden verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zich bij een woonboot op het [adres 2] in verband met een ander onderzoek. Verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat zij een sterke hennepgeur rook uit het raam van de woonboot. Verbalisant [verbalisant 2] rook dit ook. Voorts hebben de verbalisanten gerelateerd dat zij met een machtiging tot binnentreden de woonboot zijn ingegaan. Binnen hebben de verbalisanten twee vrouwen gezien die bezig waren met het draaien van jointjes. Voorts werd er gezien dat er meerdere koffiebekertjes gevuld met joints stonden, alsook een plastic emmertje gevuld met joints en een vergruizer waar resten van hennepafval in zaten. In een naastgelegen ruimte werd een grote hoeveelheid plastic zakken met kant en klare zakjes henneptoppen aangetroffen. Hierop hebben de verbalisanten de situatie bevroren en zich teruggetrokken. [2]
Eén van de aangetroffen vrouwen op de woonboot was [betrokkene] . Zij heeft bij de politie verklaard dat in eerste instantie tegen haar was gezegd dat zij daar zou gaan schoonmaken, maar dat het later bleek dat het om jointjes draaien ging. Voorts heeft zij verklaard dat het klopt dat, toen de politie op 19 juni 2013 de woonboot binnenkwam, zij jointjes aan het vullen was. [3]
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij eigenaar is van een coffeeshop, genaamd “ [naam] ”. Voorts heeft hij verklaard dat de twee vrouwen die jointjes aan het maken waren voor hem werken. [4] Bij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte bovendien verklaard dat hij de inkoop van de hennep en daarmee het vervoer naar de woonboot altijd zelf heeft gedaan. Ook is verdachte de enige die de hennep van zijn woonboot naar zijn coffeeshop vervoert. De gehele voorraad voor de coffeeshop wordt op de woonboot van verdachte bewaard. [5]
Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel is verdachte de enige eigenaar van de coffeeshop “ [naam] ”. Dit volgt uit het feit dat verdachte enig aandeelhouder en bestuurder is van de BV waaronder de coffeeshop valt. [6]
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verwerken van een grote hoeveelheid henneptoppen, hasjiesj en marihuana. Verdachte heeft immers nauw en bewust samengewerkt met de twee in de woonboot aangetroffen vrouwen, die joints voor zijn coffeeshop aan het draaien/vullen waren. Voorts heeft verdachte zich, aldus de rechtbank, schuldig gemaakt aan het vervoeren van deze softdrugs. Aangezien het dossier geen aanknopingspunten bevat dat hier anderen bij betrokken zijn geweest, wordt verdachte partieel vrijgesproken van het medeplegen ten aanzien van het vervoeren.
Feit 2:
Op de woonboot van verdachte, gelegen in Den Haag, zijn op 19 juni 2013 in totaal ongeveer 41,2 kilogram hennep(toppen), 16,8 kilogram hasjiesj, 6,4 kilogram marihuana en 31.110 voorgedraaide joints inhoudende tabak en hennep of tabak en hasjiesj aangetroffen. [7]
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de aangetroffen softdrugs op de boot allemaal voor zijn coffeeshop waren. Dit heeft hij ter terechtzitting herhaald. [8]
De verdediging heeft bepleit dat de door de politie gehanteerde methode van weging maakt dat de totale hoeveelheden, zoals in de tenlastelegging neergelegd, niet kunnen worden bewezen. Het gaat immers om schattingen van door de politie geëxtrapoleerde resultaten van gewogen zakjes. Daar komt bij dat de wegingen niet zijn verricht met een geijkte weegschaal.
Uit het dossier volgt dat door verbalisanten weldegelijk gebruik is gemaakt van een elektronische precisieweegschaal, voorzien van CE-keurmerk en IJk-certificaat. [9] Daarnaast overweegt de rechtbank dat het in een zaak als de onderhavige om gigantische hoeveelheden softdrugs gaat en dat het de gebruikelijke manier is om een representatieve hoeveelheid te wegen en het resultaat daarvan te extrapoleren. Het representatieve deel dat is gewogen, betreft dan ook geen schatting. Het extrapoleren is naar het oordeel van de rechtbank volgens de regelen der kunst gegaan en ook overigens is niet gebleken dat de totaalbedragen foutief zijn berekend, temeer aangezien verdachte ter terechtzitting heeft verklaard een dergelijke partij softdrugs te hebben ingekocht en dit ook volgt uit de administratie van de coffeeshop zelf. De rechtbank verwerpt het verweer dan ook en acht het tweede feit eveneens wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank komt al met al tot de volgende bewezenverklaring.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
in de periode van 30 december 2012 tot en met 19 juni 2013 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verwerkt, telkens een grote hoeveelheid hennep(toppen) en hasjiesj en marihuana, zijnde
middelenvermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
en
in de periode van 30 december 2012 tot en met 19 juni 2013 te 's-Gravenhage, opzettelijk heeft vervoerd, telkens een grote hoeveelheid hennep(toppen) en hasjiesj en marihuana, zijnde
middelenvermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
op 19 juni 2013 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 41,2 kilogram hennep(toppen) en
- 16,8 kilogram hasjiesj en
- 6,4 kilogram marihuana en
- 13.110 voorgedraaide joints inhoudende tabak/hennep of tabak/
hasjiesj,
zijndemiddelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd (cursief weergegeven). Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep toekomt op verontschuldigbare dwaling en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat verdachte heeft verklaard dat hij wist dat het verboden was om een dergelijke voorraad softdrugs voorhanden te hebben, maar dat hij niet anders kon. Enkel en alleen door deze opmerking kan al niet gesproken worden over een verontschuldigbare dwaling, aldus de officier van justitie.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte wist dat hij dergelijke hoeveelheden handelsvoorraad softdrugs niet thuis mocht hebben liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat - zoals de raadslieden van verdachte hebben gesteld - dat bij verdachte sprake is geweest van verontschuldigbare rechtsdwaling. Het verweer van de verdediging wordt aldus verworpen.
Aangezien ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, acht de rechtbank verdachte strafbaar.

7.Motivering van de beslissing

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte weliswaar schuldig wordt verklaard, maar dat aan hem geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Hierbij heeft de officier van justitie met name rekening gehouden met de lange duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en de overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben bepleit dat, gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zich hebben voorgedaan, toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en dat aan verdachte dus geen straf of maatregel wordt opgelegd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden beslissing is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De rechtbank stelt vast dat de bewezen geachte feiten door verdachte zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van zijn coffeeshop, “ [naam] ”, gevestigd in Den Haag. De op de woonboot van verdachte aangetroffen softdrugs dienden ter bevoorrading van zijn coffeeshop. Voorts is gebleken dat de coffeeshop van verdachte door de overheid wordt gedoogd en dat deze zich, behoudens een incident toen verdachte in het kader van deze strafzaak vastzat, heeft gehouden aan de in het kader van het zogenoemde AHOJG(I)-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden.
Aanvoer van hennep naar de coffeeshop is van belang om de continuïteit van de bedrijfsvoering te kunnen garanderen. Om deze continuïteit mogelijk te maken, is een voorraad nodig waaruit de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram softdrugs op zeer korte termijn en tenminste dagelijks (al dan niet meerdere malen op een dag) kan worden aangevuld. De aankoop en het vervoer van de benodigde hennep levert vervolgens wel strafbare feiten op, hetgeen met zich brengt dat dit proces meer dan gemiddeld ingewikkeld en tijdrovend zal zijn. De rechtbank is zich er terdege van bewust dat hiermee zich de paradoxale situatie voordoet waarbij de ‘voordeurverkoop’ wordt gedoogd, maar het proces rondom de bevoorrading via de ‘achterdeur’ onverminderd verboden is.
In de rechtspraak is een reeks van uitspraken te vinden waaruit volgt dat artikel 9a Sr is toegepast bij overschrijding van de aanwezige handelsvoorraad. In dergelijke zaken wordt in de beoordeling de omvang en noodzaak van de aanwezige handelsvoorraad betrokken. In het merendeel van die zaken blijkt de mate van overschrijding van de handelsvoorraad beperkt te blijven tot hoogstens de voorraad voor enkele weken. De bij verdachte in beslag genomen voorraad betrof een hoeveelheid van (ongeveer) 64 kilogram hennep/hasjiesj en 13.000 voorgedraaide joints. Reeds hiervoor is uiteengezet dat de rechtbank van oordeel is dat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een noodzakelijke handelsvoorraad en dat maakt deze casus anders dan de hierboven uiteengezette lijn in de uitspraken. De rechtbank ziet in deze buitensporige handelsvoorraad dan ook eerder een contra-indicatie dan een argument voor toepassing van artikel 9a Sr.
De rechtbank ziet voorts wel reden gelegen in overige omstandigheden om verdachte geen straf of maatregel op te leggen en overweegt daartoe als volgt. Reeds bij de voorvragen is door de rechtbank stilgestaan bij de forse overschrijding van de redelijke termijn. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is overduidelijk geen sprake geweest. Daar komt bij dat verdachte in totaal 105 dagen in voorarrest heeft gezeten, terwijl blijkens de opmerking van de officier van justitie ter terechtzitting voor soortgelijke feiten thans geen dergelijk lange duur van het voorarrest zal volgen.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank enkel volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring maar geen straf of maatregel opleggen.

8.De in beslag genomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het conservatoir beslag op de ING-bankrekening voldoende waarborgen biedt ten aanzien van het verhaal van een mogelijk op te leggen ontnemingsmaatregel. De officier van justitie heeft gevorderd dat alle overige in beslag genomen voorwerpen aan verdachte worden geretourneerd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben zich niet uitgelaten over het beslag.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Het belang van strafvordering verzet zich blijkens het standpunt van de officier van justitie niet meer tegen teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst onder 7 t/m 42 genummerde voorwerpen. De rechtbank zal dan ook de teruggave van deze goederen aan verdachte gelasten.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd;
gelast de teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst onder 7 t/m 42 genummerde voorwerpen, te weten:
  • geld Nederlands, totaal 903,77 euro;
  • 1 STK [boot] ;
  • geld Nederlands, totaal 50,15 euro;
  • geld Nederlands, totaal 87,20 euro;
  • geld Nederlands, totaal 128,14 euro;
  • geld Nederlands, totaal 13.314,61 euro;
  • geld Nederlands, totaal 5.917,34 euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. V.J. de Haan, rechter,
mr. D.C. Laagland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. T. Ketelaars, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 oktober 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1533 2013119922, van de Politie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 659).
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 64-65.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene] , p. 203.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte A. [verdachte] , p. 207-208.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte A. [verdachte] , p. 455-457; verklaring verdachte A. [verdachte] ter terechtzitting d.d. 1 oktober 2018.
6.Proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, p. 472-476.
7.Proces-verbaal Narcotica, p. 325, jo. proces-verbaal Narcotica121-128, p. 129-135, p. 235-245, p. 304-313, p. 314-324, p. 325.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 208; verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 1 oktober 2018.
9.Proces-verbaal Narcotica, p. 656.