ECLI:NL:RBDHA:2018:12416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18 / 2482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging; beoordeling van familie- of gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. N.H.T. Jansen. Eiseres, een Libanese vrouw, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om zich bij haar dochter en kleinkind in Nederland te voegen. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die het bezwaar van eiseres ongegrond verklaarde. Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar dochter, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader had toegepast met betrekking tot de relatie tussen eiseres en haar kleinkind. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, gezien de hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkind. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/2482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [naam 2] (referente)’ afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De uitspraaktermijn is eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Libanese nationaliteit. Op 26 juli 2016 is aan referente, de dochter van eiseres, geboren [geboortedatum 2] , een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 22 augustus 2016 heeft referente namens eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een mvv in het kader van gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM. [1] Bij het primaire besluit is de aanvraag van eiseres afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft ook in bezwaar niet onderbouwd dat eiseres niet zelfstandig kan functioneren en zich niet staande kan houden zonder hulp van referente. Bovendien is niet gebleken dat de benodigde zorg niet door derden geboden kan worden, zoals de andere kinderen in de buurt van eiseres. Verweerder ontkent niet dat sprake is van een zeer sterke band tussen eiseres, referente en de minderjarige dochter van referente (hierna: kleinkind). Niet gebleken is echter dat hierdoor sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheidsrelatie. Daaruit volgt dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in de zin van artikel 8 van het EVRM.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en referente. Verweerder erkent immers wel dat sprake is van een zeer sterke band tussen eiseres, referente en kleindochter. Zij hebben in Libanon altijd samengewoond en het overlijden in 2014 van de echtgenoot van eiseres heeft voor een extra band gezorgd. Verder ondersteunt referente haar financieel, heeft eiseres medische en mentale problemen en kan zij in Libanon geen zorgverzekering krijgen omdat haar overleden echtgenoot van Palestijnse afkomst is. Daardoor is eiseres voor steun afhankelijk van referente. Haar andere kinderen in Libanon kunnen deze zorg niet bieden, aldus eiseres.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than the normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s). (…).
De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kleinkind en zijn grootouder(s) als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.”
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente. De omstandigheden dat eiseres en referente hebben samengewoond, dat de emotionele band tussen hen sterker is geworden door het overlijden van de echtgenoot/vader en dat eiseres financieel ondersteund wordt door referente, maken nog niet dat er tussen hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiseres heeft immers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de benodigde zorg niet door de andere kinderen in haar buurt geboden kan worden.
6. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft toegepast voor wat betreft de band tussen eiseres en haar kleinkind. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het kleinkind niet tot het kerngezin van eiseres behoort, zodat meer dan de normale emotionele banden vereist zijn voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder meer bij uitspraak van 3 augustus 2017 [2] heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het EHRM [3] dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Dit heeft verweerder ook opgenomen in zijn eigen beleid (zie hiervoor onder 4), maar in dit geval is dit beleid ten onrechte niet toegepast.
Aangezien uit de feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat eiseres meerdere jaren met haar kleinkind heeft samengewoond in Libanon, volgt dat tussen hen hechte persoonlijke banden bestaan, heeft verweerder niet onderkend dat tussen eiseres en het kleinkind sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, is verweerder gehouden om in dat kader een belangenafweging te maken, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Het bestreden besluit is in dit opzicht niet deugdelijk gemotiveerd.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet heeft kunnen concluderen dat het bezwaar zonder redelijke twijfel ongegrond is, zodat verweerder in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) referente niet in bezwaar heeft gehoord.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal daarom opnieuw op het bezwaar van eiseres moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- (honderdzeventig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.002,- (duizendentwee euro) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens