ECLI:NL:RBDHA:2018:12413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
C/09/556953 / FA RK 18-5277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Frankrijk. De vader, wonende in Frankrijk, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk, na haar ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de moeder. De moeder voerde verweer en stelde dat terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk zou leiden tot een ondraaglijke toestand voor het kind, gezien de omstandigheden waaronder zij in Frankrijk zou moeten leven, inclusief de mogelijkheid van arrestatie van de moeder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over [minderjarige] en dat de overbrenging naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de moeder een ernstig risico heeft aangetoond voor [minderjarige] bij terugkeer naar Frankrijk, met name door de mogelijkheid van scheiding van haar moeder en de onveilige situatie bij de vader. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende garanties zijn voor de bescherming van [minderjarige] na terugkeer naar Frankrijk.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd en de bijzondere curator benoemd voor de minderjarige. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-5277
Zaaknummer: C/09/556953
Datum beschikking: 12 oktober 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 19 juli 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de vader,
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 19 juli 2018, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 23 juli 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 22 augustus 2018 inhoudende het voorlopige verweer van de zijde van de moeder;
  • het verslag van de bijzondere curator van 10 september 2018;
  • het verweer met zelfstandige verzoeken van 24 september 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief van 26 september 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht van 27 september 2018, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 28 september 2018, met bijlage, van de zijde van de moeder.
Op 23 augustus 2018 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk]
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;
  • dhr. [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 27 augustus 2018 heeft het Mediation Bureau de rechtbank per e-mail bericht dat de mediation tussen de ouders niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 28 augustus 2018 is mw. drs. Lillian van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Frankrijk en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Frankrijk of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Op 28 september 2018 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk]
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • mw. [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Zowel de advocaat van de vader als de advocaat van de moeder heeft tijdens de zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
Namens de Raad is tijdens de zitting mondeling verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken. Na de zitting heeft de Raad dit verzoek op 1 oktober 2018 schriftelijk bevestigd. Dit verzoek is geregistreerd met kenmerk C/09/560618, JE RK 18-2103. De rechtbank zal bij afzonderlijke beschikking op dit verzoek beslissen.

Feiten

- De ouders hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Frankrijk.
- De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast.
- Blijkens het strafvonnis van 1 februari 2016 van het Tribunal de Grande Instance de Bobigny, is de vader schuldig bevonden aan: ‘
Geweld zonder dat dit leidt tot arbeidsongeschiktheid door een persoon die is of was de echtgenoot, vriend of partner verbonden door een samenlevingscontract met het slachtoffer’, gepleegd op 1 januari 2014 tot 15 december 2015 in [plaatsnaam] , in Seine Saint Denis en in Villemomble’. De moeder was in deze procedure de civiele partij en kennelijk – zo leidt de rechtbank hieruit af – slachtoffer.
- Omstreeks 2 augustus 2017 is de moeder met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
- Bij beschikking van voornoemd Tribunal van 20 september 2017 is op verzoek van de vader – bij verstek van de moeder – onder meer bepaald dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] bij de vader zal zijn en is een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] bepaald waarbij [minderjarige] elke zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur alsmede om de week op woensdag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de moeder is.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben allen de Franse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 28 maart 2018 gewend tot de Franse Centrale Autoriteit (CA) met een teruggeleidingsverzoek. Het verzoek van de vader is door de Franse CA verzonden naar de Nederlandse CA. De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. 180043.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad – de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te gelasten.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna zal worden besproken. De moeder heeft hiernaast (subsidiair) zelfstandig verzocht – kosten rechtens – :
te gelasten dat er een onderzoek zal plaatsvinden door de Raad voor de Kinderbescherming alvorens een beslissing te nemen op het verzoek van de vader tot teruggeleiding;
te bepalen dat er in Frankrijk zodanige maatregelen dienen te worden getroffen dat [minderjarige] zonder gevaar terug kan keren naar Frankrijk, dat er dient te worden gezocht naar huisvesting, (medische en psychische) opvang en begeleiding voor moeder en [minderjarige] , alsmede onder de voorwaarde dat het arrestatiebevel en het overleveringsverzoek tegen moeder worden ingetrokken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had.
Gezag en de uitoefening van het gezag
Tussen de ouders is evenmin in geschil dat zij naar Frans recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] . In geschil is of het gezag daadwerkelijk door de ouders gezamenlijk werd uitgeoefend.
De moeder heeft, tijdens de zitting, gesteld dat de vader zijn gezagsrecht niet uitoefende. Volgens de moeder keek de vader nauwelijks naar [minderjarige] om en liet hij de volledige verzorging aan de moeder of aan zijn moeder (oma vaderszijde) over. Door het handelen van vader – het op straat zetten van de moeder en [minderjarige] – heeft de vader bovendien willens en wetens afstand gedaan van de uitoefening van zijn gezagsrecht en berust in het vertrek van de moeder en [minderjarige] naar Nederland.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder met deze stellingen – die zij na betwisting door de vader niet (nader) heeft onderbouwd – niet heeft aangetoond dat de vader zijn gezag niet daadwerkelijk uitoefende. De rechtbank overweegt hierbij dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van het Verdrag niet is vereist dat de gezagdragende ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen. Van belang is dat de met het gezag belaste ouder ervan blijk heeft gegeven dat hij zich de belangen van het kind, overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht, aantrekt en deze heeft behartigd. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat hiervan geen sprake is (geweest).
Toestemming
De moeder stelt dat zij na een ruzie met de vader samen met [minderjarige] door de vader op straat is gezet met de mededeling dat zij niet langer welkom was. Door het handelen van de vader heeft hij (naast dat hij hiermee willens en wetens afstand heeft gedaan van de uitoefening van zijn gezagsrecht en heeft berust in het vertrek van de moeder en [minderjarige] ) ook impliciet toestemming gegeven voor het vertrek van [minderjarige] en de moeder naar Nederland.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
De rechtbank stelt voorop dat indien het geven van toestemming en instemming door de achterblijvende ouder in geschil is, de ouder die zich hier op beroept, in dit geval de moeder, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de vader toestemming heeft gegeven dat zij zich met [minderjarige] zou mogen vestigen in Nederland. Indien de vader de moeder met [minderjarige] daadwerkelijk op straat heeft gezet, dan impliceert dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de vader haar hiermee toestemming gaf om met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken, laat staan zich in Nederland met haar te vestigen. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken ook overigens niet is gebleken dat de vader op enig ander moment (expliciet) zijn toestemming heeft gegeven voor het vertrek naar en het verblijf in Nederland. In tegendeel, de vader heeft nagenoeg direct nadat de moeder was vertrokken actie ondernomen – door zich te wenden tot de politie, de rechtbank en uiteindelijk de France CA – om de terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk te bewerkstelligen.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er in dit geval minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland – op of omstreeks 2 augustus 2017 – en het tijdstip waarop de vader zijn verzoek heeft ingediend – 19 juli 2018 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld. De rechtbank ziet in de stellingen van de moeder – die door de vader bovendien gemotiveerd zijn betwist – geen aanleiding om van dit in het Verdrag opgenomen uitgangspunt af te wijken en ondanks dat er minder dan één jaar is verstreken toch te toetsen of [minderjarige] inmiddels in Nederland is geworteld. In beginsel dient dus de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13, eerste lid, sub a, van het Verdrag
Op grond van artikel 13, eerste lid, sub a, van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder heeft, tijdens de zitting, aangevoerd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt.
De rechtbank verwijst voor haar oordeel ten aanzien van de daadwerkelijke gezagsuitoefening door de vader en het ontbreken van toestemming van de vader naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of de vader nadien heeft toegestemd of heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland dat berusting slechts onder strenge voorwaarden wordt aangenomen, waarbij alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking worden genomen. Hierbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf – zowel in actieve en passieve zin – en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat de verblijfplaats van [minderjarige] voortaan in Nederland zou zijn. De rechtbank is niet gebleken van gedragingen van de vader waar uit kan worden afgeleid dat hij heeft berust in een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. De vader probeert er juist, zoals ook hiervoor overwogen, alles aan te doen om [minderjarige] terug naar Frankrijk te halen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de vader op enig moment heeft ingestemd of berust met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Weigeringsgrond ex artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag
Op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk en/of geestelijk gevaar, dan wel op enige andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De moeder voert hiertoe het volgende aan.
De vader heeft in Frankrijk aangifte gedaan tegen de moeder, wegens ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling (van [minderjarige] ). De Franse autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten, middels een Europees aanhoudingsbevel, verzocht om de uitlevering van de moeder aan Frankrijk te bewerkstelligen. Vanwege onderhavige procedure is deze strafrechtelijke vervolging voorlopig aangehouden. Wel betekent dit dat de moeder, indien zij terugkeert naar Frankrijk, daadwerkelijk zal worden gearresteerd en in detentie zal komen, aldus de moeder. Zij is hierdoor niet in staat om terug te keren naar Frankrijk. Dit leidt ertoe dat [minderjarige] in een ondraaglijke toestand zal geraken wanneer de teruggeleiding wordt bevolen. Als de moeder er in dat geval voor zou kiezen om niet met haar mee te gaan naar Frankrijk, zullen zij van elkaar gescheiden worden. Echter ook indien de moeder wel zou terugkeren zouden zij vanwege haar arrestatie en detentie eveneens gescheiden worden. Dit zou zeer schadelijk zijn voor [minderjarige] . Zij is zeer aan haar moeder gehecht en zal psychisch grote problemen kunnen ontwikkelen als zij van haar moeder – de primaire verzorgster en opvoedster – wordt gescheiden.
Voorts stelt de moeder dat [minderjarige] , indien zij moet terugkeren naar Frankrijk, ingevolge de thans geldende beslissing van het Tribunal de Grande Instance de Bobigny van 20 september 2017 bij haar vader haar gewone verblijfplaats hebben. De vader is absoluut niet in staat (geweest) zorg te dragen voor [minderjarige] . Het handelen van de vader in het verleden baart de moeder zorgen. De vader is zeer gewelddadig en hij heeft de moeder stelselmatig mishandeld, ook in het bijzijn van [minderjarige] . De vader heeft zich ook al als zodanig naar [minderjarige] gedragen, hetgeen [minderjarige] en moeder veel angst heeft gebracht. De vader kan [minderjarige] dus geen veilige omgeving bieden. Volgens de moeder heeft de vader bovendien niet de intentie om [minderjarige] zelf op te voeden, maar zal hij [minderjarige] onderbrengen bij zijn moeder, die heeft aangekondigd dat zij [minderjarige] mee zal nemen naar Marokko. De moeder vreest dat zij [minderjarige] dan nooit meer terug zal zien.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. De vader heeft hierbij uitdrukkelijk gesteld dat [minderjarige] bij terugkeer naar Frankrijk niet wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar in de zin van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken is gebleken is dat de Franse justitie – nadat de vader op 24 september 2017 aangifte heeft gedaan van kinderontvoering – op 10 november 2017 een Europees aanhoudingsbevel voor de moeder heeft uitgevaardigd. De rechtbank begrijpt uit hetgeen tijdens de zitting is besproken dat de aanklacht door de Franse en de Nederlandse autoriteiten serieus wordt genomen; de moeder is op verzoek van de Franse autoriteiten al verhoord door justitie in Nederland. Vanwege de onderhavige teruggeleidingsprocedure is die zaak echter voorlopig aangehouden. Gelet op deze actieve houding van de Franse autoriteiten acht de rechtbank het zeer aannemelijk dat de moeder, indien zij (met [minderjarige] ) terugkeert naar Frankrijk, in ieder geval zal worden aangehouden, in welk geval [minderjarige] in ieder geval enige tijd gescheiden zal worden van haar moeder. Voor [minderjarige] – die nog zeer jong is, net drie jaar oud – zou dit betekenen dat zij in ieder geval enige tijd van haar primaire opvoeder en (enige) hechtingsfiguur zal worden gescheiden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval een (al dan niet tijdelijke) scheiding van haar moeder [minderjarige] in een ondraaglijke toestand zou brengen. De rechtbank heeft hierbij mede acht geslagen op het feit dat de bijzondere curator in haar verslag aangeeft dat [minderjarige] de indruk maakt zeer op haar moeder georiënteerd te zijn. Bij gesprek/spelmomenten bij de bijzondere curator lijkt de moeder heel belangrijk te zijn voor [minderjarige] en voor [minderjarige] ’s gevoel van veiligheid. Bij afwezigheid van de moeder gaat [minderjarige] zich binnen een kort tijdsbestek niet prettig voelen. [minderjarige] wordt bij de bijzondere curator pas weer echt rustig en ontspannen als de moeder er weer is. De rechtbank leidt hieruit af dat [minderjarige] niet of nauwelijks bestand lijkt tegen korte afwezigheid van haar moeder en dat zij stress en verdriet ervaart – ook indien het afscheid in een veilige, neutrale omgeving zorgvuldig en professioneel wordt begeleid – indien zij van haar moeder wordt gescheiden. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en het feit dat haar moeder haar primaire hechtingsfiguur en opvoeder is, is het van belang dat dit contact gewaarborgd blijft. De rechtbank acht het zeer aannemelijk dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] voor kortere dan wel langere tijd onderbroken zal worden indien [minderjarige] (al dan niet samen met haar moeder) zal terugkeren naar Frankrijk, en dat daarmee het hechtingsproces tussen beiden verstoord wordt.
De rechtbank neemt hierbij voorts in overweging de voormelde beslissing van het Tribunal de Grande Instance de Bobigny over de gewone verblijfplaats van [minderjarige] na haar eventuele terugkeer naar Frankrijk. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader desgevraagd meerdere malen stellig verklaar dat hij – kort samengevat – voor zich ziet dat hij, na terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk, de hoofdopvoeder van [minderjarige] zal zijn en dat hij onverkort zal vasthouden aan de contactregeling met de moeder conform voormelde beslissing (iedere zaterdag van 10.00 tot 19.00 uur en eenmaal per wee weken op woensdag van 10.00 tot 19.00 uur). De vader heeft weliswaar na de schorsing van de mondelinge behandeling een andere houding aangenomen en verklaard dat hij [minderjarige] bij terugkeer naar Frankrijk toch niet van haar moeder zal (doen) scheiden, doch de rechtbank acht deze laatste verklaring, in het licht van zijn eerdere stellige, andersluidende verklaringen ongeloofwaardig en gaat daar dan ook aan voorbij. Hieruit volgt dat een terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk zou betekenen dat – van haar uit gezien – haar moeder plotseling uit haar dagelijkse leven zou verdwijnen; zij zou dan het overgrote deel van de tijd bij haar vader zijn en niet meer bij haar moeder overnachten.
De rechtbank verwacht gelet op voorgaande feiten en omstandigheden niet dat de belangrijke en hechte band tussen de moeder en [minderjarige] gewaarborgd blijft bij een terugkeer naar Frankrijk. Gelet op al het voorgaande zou [minderjarige] naar het oordeel van de rechtbank bij toewijzing van het verzoek tot terugkeer in een ondraaglijke toestand in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag komen te verkeren.
Op grond van artikel 11, vierde lid, van Brussel IIbis kan de rechtbank een terugkeer op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag niet weigeren wanneer vast staat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer de verzekeren.
De rechtbank is van oordeel dat is gesteld noch gebleken dat er in de onderhavige situatie adequate voorzieningen voorhanden zijn die de bescherming van [minderjarige] na terugkeer kunnen verzekeren. De ondraaglijke toestand voor [minderjarige] is in dit geval immers gelegen in de situatie dat alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien tot gevolg zouden hebben dat [minderjarige] van haar moeder zou worden gescheiden. Deze situatie is niet te voorkomen door een maatregel te treffen in Frankrijk of door de in Nederland getroffen kinderbeschermings-maatregel (voorlopige ondertoezichtstelling) over te dragen aan een Franse jeugdbeschermingsinstelling.
De rechtbank zal het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Frankrijk daarom op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag afwijzen. De overige standpunten van de ouders en de subsidiaire zelfstandige verzoeken van de moeder behoeft de rechtbank niet meer te bespreken en te beoordelen.
Proceskosten
De rechtbank zal – conform het verzoek van de moeder – de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, indien er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] te [geboorteplaats] , Frankrijk, naar Frankrijk;
*
wijst af de subsidiaire zelfstandige verzoeken van de moeder;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
ontslaat – indien er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator met ingang van 12 november 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, K.M. Braun en J.E.M.G. van Wezel, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.