ECLI:NL:RBDHA:2018:1239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17-12233 - AWB 17-12234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese eisers op basis van onvoldoende identiteit en gezinsband

Op 10 januari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de bodemzaak met betrekking tot de aanvragen van drie Eritrese eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De aanvragen werden afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de identiteit van de eisers niet voldoende was aangetoond. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.H. Steenbergen, voerden aan dat zij voldoende bewijs hadden geleverd van hun identiteit en dat verweerder hen de gelegenheid had moeten bieden voor DNA-onderzoek om de familierechtelijke relatie aan te tonen. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers niet in bewijsnood verkeerden en dat de door hen overgelegde documenten onvoldoende waren om hun identiteit te bevestigen.

De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat eiser 1 zijn identiteit niet had aangetoond, omdat er geen officiële documenten waren overgelegd die als bewijs konden dienen. De rechtbank wees erop dat eiser 1, die Eritrese nationaliteit claimt, in het verleden in het bezit had moeten zijn van een identiteitskaart, gezien zijn verklaring dat hij zijn land op 26-jarige leeftijd had verlaten. Voor eisers 2 en 3 gold hetzelfde; zij hadden geen identificerende documenten overgelegd en konden niet aantonen dat hun biologische ouders waren overleden. De rechtbank concludeerde dat de aanvragen tot het verlenen van een mvv aan de eisers terecht waren afgewezen en verklaarde de beroepen ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door mr. W. Toekoen, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 17/12233 en AWB 17/12234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2018 in de zaken tussen

[eiser 1], eiser 1,

[eiser 2], eiser 2, en
[eiser 3], eiser 3,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluiten van 22 november 2016 (primaire besluiten) heeft verweerder aanvragen van [referente] (referente) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser 1, haar gestelde echtgenoot, en aan eisers 2 en 3, haar gestelde pleegkinderen, in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluiten van 9 juni 2017 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, dat betrekking heeft op beide zaken.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden in Breda op 15 november 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, die werd vergezeld door referente en G. Ogbamichael, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Aan referente is op 7 januari 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser 1 stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Eisers 2 en 3 stellen te zijn geboren op [geboortedatum], respectievelijk [geboortedatum], en eveneens de Eritrese nationaliteit te bezitten.
2. Verweerder heeft aan zijn beslissingen ten grondslag gelegd dat de identiteit van eisers niet is aangetoond middels officiële documenten, en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bewijsnood verkeren. Verweerder werpt hen in de bestreden besluiten tegen dat zij de feitelijke gezinsband met de referente niet hebben aangetoond. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder ten aanzien van eiser 1 enkel nog als afwijzingsgrond gehandhaafd dat hij zijn identiteit niet heeft aangetoond.
3. Eisers stellen primair dat zij voldoende stukken hebben overgelegd waaruit hun identiteit kan worden afgeleid. Zij stellen subsidiair dat verweerder de gelegenheid had moeten bieden voor DNA-onderzoek. Volgens eisers is de familierechtelijke relatie voldoende aangetoond. Eisers voeren verder aan dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 17 van Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en de artikelen 9, 10 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de identiteit van eiser 1 niet is aangetoond doordat geen documenten zijn overgelegd die als bewijs van zijn identiteit kunnen dienen, en dat hiervoor geen aannemelijke verklaringen zijn gegeven. Het door de Israëlische autoriteiten afgegeven document, de 'conditional release', is in dit geval onvoldoende. Niet gebleken is dat dit document gebaseerd is op informatie van de Eritrese autoriteiten; daarnaast wijkt het daarop genoemde geboortejaar af van hetgeen referente hierover heeft verklaard. De rechtbank acht voorts van belang dat referente ter zitting heeft verklaard dat zij na haar huwelijk met eiser 1 in Dekemhare, volgens referente een industriestad in Eritrea, is gaan wonen. Verweerder heeft over deze stad ter zitting, met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van februari 2017, verklaard dat bekend is dat de bewoners daarvan in het bezit zijn van een identiteitskaart, hetgeen door referente niet is betwist. Verweerder heeft in dit verband voorts terecht opgemerkt dat referente in Dekemhare zelf wel een identiteitskaart heeft gehad, die zij heeft overgelegd in de asielprocedure. Ook beschikte zij over een geboorteakte van haar kind [naam], waarvan eiser 1 de vader is. Er is dan ook contact geweest met de overheid, waarvoor legitimatie nodig is geweest. Eiser 1 moet dan, mede gezien zijn verklaring dat hij zijn land van herkomst op 26-jarige leeftijd heeft verlaten, wel in het bezit zijn geweest van een identiteitskaart. De rechtbank volgt het betoog van eiser 1 dat hij in bewijsnood verkeert daarom niet. Een identificerend gehoor of een DNA-onderzoek over de relatie met [naam], die bij referente in Nederland verblijft, is dan ook niet aan de orde.
5. Eisers 2 en 3 hebben niet betwist dat zij geen identificerende documenten hebben overgelegd en ook dat zij niet middels documenten hebben aangetoond dat hun biologische ouders zijn overleden. De rechtbank volgt dan ook verweerder in zijn standpunt dat eisers 2 en 3 hun identiteit niet hebben aangetoond. Voorts wordt verweerder gevolgd in het standpunt dat, zelfs als wordt aangenomen dat die ouders inderdaad zijn gestorven, niet met documenten is aangetoond dat het ouderlijk gezag na hun overlijden is overgegaan op eiser 1 en referente als pleegouders. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat zij in bewijsnood verkeren. Een identificerend gehoor is dan ook niet aan de orde.
6. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van wat eisers voor het overige hebben aangevoerd over de gezinsband tussen eisers en referente, de Gezinsherenigingsrichtlijn en het IVRK.
7. De slotsom is dat verweerder de aanvragen tot het verlenen van een mvv aan eisers terecht heeft afgewezen. De beroepen worden ongegrond verklaard.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: