ECLI:NL:RBDHA:2018:12388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.17161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening met betrekking tot medische zorg en afhankelijkheid van familie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 2 oktober 2018 is eiser verschenen, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling is genomen. Eiser heeft aangevoerd dat er geen registertolk beschikbaar was en dat dit zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris afdoende heeft gemotiveerd dat er geen registertolk in de Urdu taal beschikbaar was en dat de tolk die is ingezet, adequaat was. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij de tolk niet heeft begrepen.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat de overdracht aan Italië een risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand met zich meebrengt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Bureau Medische Advisering (BMA) het advies zorgvuldig heeft opgesteld en dat er geen bewijs is dat de overdracht een acuut gevaar voor suïcide met zich meebrengt. Eiser heeft ook niet aangetoond dat hij in Italië geen medische zorg kan krijgen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.17161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.17162, plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Erik, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is H.C. Khonna als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij heeft op 1 februari 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het overnameverzoek.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom er niet tijdig een registertolk beschikbaar was ten tijde van het aanmeldgehoor Dublin.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) in afwijking van het eerste en tweede lid, gebruik kan worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Op grond van het vierde lid wordt deze afwijking van de afnameplicht met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
5.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:600) volgt dat artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis stelt dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een registertolk. Zo staat in het rapport van het aanmeldgehoor Dublin dat er geen registertolk in de Urdu taal tijdig beschikbaar was. In het bestreden besluit heeft verweerder nader gemotiveerd dat er vanwege de vereiste spoedeisendheid in de Dublinprocedure en de omstandigheid dat een registertolk niet tijdig beschikbaar was een niet-registertolk is ingezet. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop nog naar voren gebracht dat er in Nederland in het geheel geen registertolken in de Urdu taal beschikbaar zijn. Overigens is de rechtbank noch uit het rapport aanmeldgehoor Dublin noch anderszins gebleken dat eiser de tolk tijdens het gehoor niet heeft begrepen dan wel heeft verstaan. Zo heeft eiser desgevraagd aan het begin van het gehoor aangegeven de tolk goed te verstaan en te begrijpen, heeft hij aan het einde van het gehoor op de vraag of hij tijdens het gehoor de strekking van de woorden van de gehoormedewerker in de vertaling van de tolk goed heeft kunnen begrijpen bevestigend geantwoord en heeft hij geen op- of aanmerkingen over de werkwijze van de tolk naar voren gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat eiser door de afwezigheid van een registertolk in zijn belangen zou zijn geschaad. De enkele omstandigheid dat er in het gehoor verwarring zou zijn ontstaan omtrent de aanwezigheid van de broer dan wel de zwager van eiser in Nederland acht de rechtbank hiertoe onvoldoende.
6. Eiser voert aan dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 12 september 2018, zodat verweerder zich er ten onrechte niet voldoende overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van heeft vergewist of het BMA-advies inzichtelijk en concludent is. In beroep overlegt eiser hiertoe een verklaring van de psychiater Drs. H.S. Compier van 24 september 2018. Met de door hem overgelegde stukken heeft eiser daarom wel degelijk aangetoond dat een overdracht aan Italië een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127) (het arrest C.K.).
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een BMA-advies is aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) blijkt voorts dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, omdat deze naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Uit het advies blijkt dat het BMA de van de behandelaars verkregen informatie, waaronder de psychiatrische rapportage van Drs. H.S. Compier naar aanleiding van het onderzoek van eiser op 22 juni 2018, bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Het BMA heeft meegenomen dat er bij eiser sprake is van psychische en lichamelijke klachten, dat hij medicijnen gebruikt en onder controle en behandeling van zijn huisarts staat. Eiser ondergaat daarentegen geen specialistische psychiatrische behandeling, hetgeen door eiser niet wordt betwist. In tegenstelling tot hetgeen Drs. H.S. Compier in zijn reactie van 24 september 2018 op het BMA-advies naar voren brengt, kan het hebben van een steunsysteem in Nederland niet gelijk worden gesteld met het ondergaan van medische behandeling. Gelet op de angststoornis en de beschreven suïcidegedachten heeft het BMA aanbevolen dat eiser tijdens de reis wordt begeleid door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en fysiek wordt overgedragen aan een behandelaar op de plaats van bestemming. Daarnaast heeft het BMA aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt, dat de medicatie wordt gecontinueerd tijdens de reis en dat eiser voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Deze medicatie dient door de begeleider te worden beheerd. De rechtbank ziet derhalve niet in dat het BMA het risico op suïcide niet zou hebben onderkend. Dat Drs. H.S. Compier blijkens zijn verklaring van 24 september 2018 vermoedt dat eiser bij uitzetting naar Italië zijn angst voor de dood zal uitleven door het doen van een zelfmoordpoging, maakt dit dan ook niet anders. Voor de stelling dat mantelzorg essentieel zou zijn voor het welslagen van de medische behandeling van eiser, heeft het BMA onvoldoende onderbouwing kunnen vinden in de psychiatrische rapportage van drs. H.S. Compier. Hoewel de psychiater in dit rapport overweegt dat het bezoek van familieleden essentieel is voor het psychisch herstel van eiser, geeft hij tegelijkertijd aan dat eiser slechts drie tot vier keer per maand familieleden dan wel geloofsgenoten bezoekt. Van een dagelijkse ondersteuning door familieleden waar eiser niet zonder zou kunnen leven, blijkt dan ook niet uit deze rapportage. Het BMA heeft derhalve kunnen concluderen dat niet is gebleken dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. De familieleden van eiser kunnen hem ook in Italië opzoeken dan wel op afstand ondersteuning aan hem bieden.
6.3.
Eiser heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië (het arrest Korošec). Er is sprake van strijd met het beginsel van equality of arms en daarom wordt de rechtbank verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen om eisers medische situatie te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank noopt het arrest Korošec in het geval van eiser echter niet tot de benoeming van een onafhankelijke medische deskundige. Niet kan immers worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om het BMA-advies van 12 september 2018 te weerspreken. Eiser heeft dit BMA-advies kunnen betwisten met een contra‑expertise of met onderscheidende medische informatie van behandelaars die de conclusie van het BMA weerspreken. Van deze laatste mogelijkheid heeft eiser, gelet op de verklaring van Drs. H.S. Compier van 24 september 2018, in deze zaak gebruik gemaakt. Van strijd met het beginsel van equality of arms is de rechtbank derhalve niet gebleken.
6.4.
Nu uit het BMA-advies blijkt dat eiser geen specialistische medische behandeling geniet en in staat is om te reizen, mits de gegeven reisvoorwaarden worden opgevolgd, is niet gebleken dat de overdracht van eiser een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand in de zin van het arrest C.K. met zich meebrengt. Eiser heeft in beroep ook geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat op dit moment een acuut gevaar voor suïcide vanwege de overdracht naar Italië dreigt. Om die reden faalt deze beroepsgrond.
7. Eiser verwijst voorts naar het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili v. België, met zaaknummer 41738/10, en voert aan dat de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Italië voor asielzoekers een grote bron van zorg is. Ter onderbouwing verwijst eiser naar VluchtelingenWerk Nederland, ‘Veelgestelde vragen Italië – Dublin terugkeerders’, van augustus 2017.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat het EHRM in verschillende uitspraken, onder meer de uitspraak van 26 november 2015, J.A. en anderen tegen Nederland, met zaaknummer 21459/14, en de uitspraak van 9 juni 2016, S.M.H. tegen Nederland, met zaaknummer 5868/13, heeft geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige situatie. Er zijn weliswaar zorgen over de toegang tot opvang, de opvangfaciliteiten en rechtshulp, maar er is geen sprake van dusdanig ernstige tekortkomingen dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg staan. Ook de Afdeling heeft, onder meer in de uitspraken van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en van 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971), geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7.2.
Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is in dat geval aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Hierin is eiser niet geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen medische behandeling zal kunnen verkrijgen, mocht hij deze medische behandeling nodig hebben. Hoewel uit het overgelegde document blijkt dat Dublinclaimanten problemen kunnen ondervinden bij de toegang tot medische voorzieningen en het verkrijgen van medische hulp, zijn deze problemen niet dusdanig dat deze aan de overdracht van Dublinclaimanten aan Italië in de weg staan. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog verwezen naar een rapport van het Zwitserse vluchtelingenwerk van augustus 2016. Eiser heeft dit rapport echter niet ingebracht noch nader gespecificeerd welk specifiek rapport het betreft, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Verder is niet gebleken dat Nederland het meest aangewezen land zou zijn om eiser te behandelen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
8. Eiser voert aan dat hij als een bijzonder kwetsbare asielzoeker in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, met zaaknummer 29217/12, (het arrest Tarakhel) dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom ten onrechte nagelaten individuele garanties aan de Italiaanse autoriteiten te vragen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het arrest Tarakhel niet slaagt, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid als bedoeld in dit arrest. De enkele omstandigheid dat hij medische problemen heeft en hiervoor medicijnen gebruikt, is hiertoe onvoldoende. Verweerder was dan ook niet gehouden om aanvullende individuele garanties aan de Italiaanse autoriteiten te vragen om een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen.
9. Eiser voert aan dat hij wegens gezondheidsproblemen afhankelijk is van de hulp van zijn zwager en diens gezin in Nederland en dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
9.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening onder meer ziet op de situatie waarin een verzoeker vanwege een ernstige ziekte of een zware handicap afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten. Eiser heeft aangevoerd dat hij afhankelijk is van zijn zwager. Hiertoe heeft hij een kopie van de identiteitskaart en een verklaring van [X] overgelegd. Van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van dit artikel kan echter op voorhand geen sprake zijn, nu de persoon van zwager geen familielid is die hierin genoemd wordt. Het beroep op dit artikel slaagt om die reden dan ook niet.
10. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
10.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiser op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt.
Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
10.2.
Hoewel eiser medische problemen heeft en familieleden, te weten zijn zwager en diens gezin, in Nederland heeft wonen, is uit het BMA-advies gebleken dat mantelzorg niet essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Gelet hierop heeft verweerder in deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen grond hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.