In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M. Spapens, had eerder op 27 juni 2017 een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen omdat zijn bekering tot het christendom als ongeloofwaardig werd beschouwd. De huidige aanvraag, ingediend op 1 mei 2018, was opnieuw gebaseerd op de claim van bekering tot het christendom. Eiser betoogde dat hij nu oprecht was bekeerd, in tegenstelling tot zijn eerdere aanvraag waarin hij had gelogen over zijn bekering. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.H. Noordeloos, verklaarde de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk, omdat er geen nieuwe relevante elementen waren die de bekering onderbouwden.
Tijdens de zitting op 20 september 2018, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd het onderzoek gesloten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser niet wezenlijk verschilden van die in de eerdere procedure. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de nieuwe verklaringen van eiser niet als nieuwe relevante elementen konden worden beschouwd. De rechtbank oordeelde ook dat de e-mail van een derde, die eiser had ingediend ter ondersteuning van zijn bekering, niet voldoende was om de geloofwaardigheid van zijn verklaringen te onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een correctie van het oordeel rechtvaardigden. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.